Fata's Sprookjesboek

Mijn foto
Naam:
Locatie: Belgium

imagineer, creative consultant, auteur

26 juni, 2007

Eén en Geen is meer

Er was eens een Eentje dat met twee wou zijn. Eeuwenlang al had hij in zijn ééntje rondgelopen, in zijn eentje gespeeld en in zijn levende eentje wat zitten zingen. Eenstemmig, eentonig. Ja, zolang hij zich kon herinneren was hij al één geweest. Al één dat de klok sloeg.
“Ik zit mij voor het telraam onnoemlijk te vervelen”, had hij gezegd,”ik wou dat ik een tweetje was, dan kon ik samen spelen.”
Maar de andere cijfers hadden hem uitgelachen.
“Eén is één en één was één en zal het altijd blijven”, hadden ze geroepen. “Orde moet er nu eenmaal zijn. Als je daar al aan tornt, waar kun je dan nog op rekenen?”

“Andere cijfers?”, vraag je nu misschien. “Kon hij dan niet met hen samen spelen?” Dat is een goede vraag, en Eén mocht dan nog eenvoudig zijn, daar had hij ook aan gedacht.
Hij was ooit naar de andere cijfers toegestapt met de vraag of ze niet eens wat samen konden doen, maar het antwoord was overal ‘nee’.
“Nee”, had Twee gezegd, “je kunt er niet bij. Wij zijn al een paar. Een gouden paar, zelfs.”
“Ook niet heel even?”
“Nee, want anders zijn we oneven, en dat willen wij niet.”
“Gewoon wat praten?”
“Waarover dan? Jij weet niks. Eén is geen, en twee weten meer dan één. Laat ons met rust.”
Eén hoopte bij Drie meer succes te hebben, want alle goede dingen bestaan nu eenmaal uit drie, maar ook daar ving hij bot.
“Drie is volledig”, vertelden ze daar. “Niemand komt er bij. Dat is de regel van Drie.”
De Vieren waren naar een feestje, met veel Vijven en Zessen. De Zeven sprong meteen weg toen Eén aan kwam, en ook de andere cijfers sloegen geen acht op hem, en waren hem allesbehalve genegen.
Zo zat Eéntje in zijn ééntje voor het telraam, naar buiten te turen. Hij wachtte. Geduldig. Want misschien, zo dacht hij, gebeurt er wel wat.

En ja, hoor, op een dag gebeurde er iets: niets rolde zijn gezichtsveld binnen. Een grote niets rolde pardoes, vanuit het niets, voor zijn raam.
“He, grote nul, ga uit mijn zicht”, riep Eén. “Zo kan ik niks zien!”
De nul draaide zich verrast om, zijn mond wijd open.
“Kun jij mij zien?”, vroeg hij verbaasd.
“Ja, tuurlijk.”, zei Eén, “Wat had je dan verwacht, je rolt recht voor mijn raam.”
“Maar, maar… de meeste cijfers kijken dwars door me heen… als...alsof ik er niet ben.” Zijn onderlip trilde en de tranen sprongen in zijn ogen.
‘O jeetje’, dacht Eén, ‘ik voelde me altijd al klein, maar deze voelt zich blijkbaar nog minder.’
“Sssst, rustig”, troostte hij de huilende loebas, “Laat me je verzekeren: je bent er echt wel.”
“Echt wel?”
“Ja, hoor. Dat weet ik heel zeker.” Hij wou er nog aan toevoegen ‘want je stoort’, maar dat leek hem geen goed idee. De Nul zat hem zo verwachtingsvol aan te kijken, dat hij niet boos durfde zijn.
“Maar kun je wel wat opzij?”, vroeg hij, “Want ik wacht op iets. En jij staat iets, een tikkeltje, in de weg.”
“Oh”, zei de Nul en hij rolde een tikkeltje opzij. Een nagenoeg onmerkbaar tikkeltje.
“Zo goed?”, vroeg hij.
Eén zuchtte en haalde zijn schouders op.
“Nu ja, het is niet veel”, flapte hij eruit, “maar alles is beter dan niets, nietwaar.”
De Nul begon weer te trillen. Zijn ogen schoten weer vol.
‘Oh jeetje’, dacht Eén, ‘daar gaat ie weer.’ Eéntje liep om zijn raam heen en legde zijn hand tegen de rand van de nul.
“Sssst, rustig”, probeerde hij, “Ik bedoelde het zo niet. Alles is niet beter dan niets. Ik had het fout.” En toen hij merkte dat de Nul bleef nasnikken en nahikken, voegde hij eraan toe: “Meer nog, niets is vaak beter dan alles.”
“Echt waar?”
“Ja, hoor. Dat weet ik heel zeker. Ik heb bijvoorbeeld liever dat er niets tegen mij op botst, dan alles.”
“Oh wat lief”, zei de Nul, en hij schurkte zich tegen de Eén aan.
Eén schrok eerst en wou zich terugtrekken, maar besefte toen dat dit net hetgeen was wat hij miste. Voor het eerst in zijn leven had hij het gevoel dat hij iets voor iemand betekende. Ook al was het dan voor een Nul.
Hij ging nog wat dichter tegen zijn ronde vriend staan, en glimlachte.
‘Zo zie je maar’, dacht hij, ‘het Ene sluit het Andere niet uit.’

Zo bleven ze minutenlang staan. Minuten werden uur; uren werden dag en dagen werden week. En week van vriendschap liepen en speelden ze samen in cijferland. Eén vond steeds nieuwe spelletjes die bewezen dat Nul helemaal niet niks was. Nul bleek een prachtige hoepel, een hoola-hoop, een zwembandje, een aureooltje, een wiel, een badje… Eén en Nul werden onafscheidelijk.
“Kijk”, riep Eén de andere cijfers toe: “Ik ben niet meer al één dat de klok slaat!”
“Hm”, snoof Vier, “Al draagt een Eén een gouden ring, het is en blijft een eenzaam ding.”
“Draai het en keer het zoveel je wil”, zei Drie, “een Eén en een Nul kunnen nooit Twee worden. Niet in mijn wiskunde.”
“Nee, een lelijk Eéntje wordt nooit een zwaan.”, sneerde Twee, en ze zwom statig weg met de andere cijfers.

Eén en Nul keken hen stil na.
“Gaan we weer spelen?”, vroeg Nul bedremmeld.
“Nee… het heeft geen zin”, zei Eén, en hij stapte droevig weg.
En zo bleef Nul in zijn nultje achter. Zijn grote onderlip begon weer te trillen.
“Dat kan toch niet.”, trilde hij. “Dat mag toch niet.” En hij voelde hoe hij weer niets werd. Zonder één was hij helemaal niets. Zelfs niet eens alleen, maar nog minder dan al één. Al niks. “Nee, dat mag niet!”, riep hij, en hij holde, rolde achter één aan.
“Nee!”, gilde hij, “dat kun je me niet aandoen. Je mag me niet verniksen!”
“Laat het.”, pruttelde Eén. “We zijn niks.”
“Nee, dat is niet waar. Samen zijn we meer. Jij geeft mij betekenis.”
“Ah, wat?” Eén haalde zijn schouders op. “Ze kijken op ons neer.”
“Dan moeten we maken dat ze naar ons opkijken!”, riep Nul boos, en hij greep Eén razendsnel vast en zette hem bovenop zijn schouders.
“Whaaaaa”, schreeuwde Eén, en dan “Whooo”, toen hij zag hoeveel hij kon zien daarboven, en uiteindelijk “Whiiiiiiii”, toen de Nul begon rond te rijden.

Hoe hij daar niet aan gedacht had. Samen reikten ze hoger dan de andere cijfers, hoger, verder, rijker. De wind waaide door zijn streepje, terwijl Nul steeds sneller ging rijden.
“Waar breng je me?”, riep hij naar beneden.
“Naar de anderen. Tonen wat we kunnen.”
Eerst wou hij protesteren, maar toen dacht hij: ‘Ah wat. Ze kijken naar ons op.’

En zo gebeurde het. De andere cijfers konden er niet omheen. De Nul en de Eén waren ontzagwekkend.
“Kijk, wij zijn een Team”, had Eén geroepen terwijl ze om de cijfers heen roetsjten.
“Wat zegt ie”, had Zeven gevraagd.
“Hij noemt zich Tien”, had Acht geantwoord.
En met die naam werden ze de helden van alle cijfers. Want die zagen nu in dat ook zij hogerop konden. Op de schouders van Nul, op elkaars schouders. En bovenop die schouders konden ze nog hoger, en nog hoger. En telkens ze een nieuwe hoogte opzochten, gingen de Eén en de Nul eerst, als ontdekkingsreizigers zonder vrees.

18 oktober, 2006

Bij Zonder

Er was eens, in een zonnige tuin, een kleine bij die niet blij was dat hij klein was. Elke morgen keek hij uit zijn raat naar buiten, naar de grote bijen die er rondzoemden en hij zei dan boos : “Ik wil ook rondvliegen, zoals de grote.” Maar dat kon hij niet. Want verhaaltjesbijen zoals deze hebben geen vleugels als ze klein zijn. En onze bij was ook zo’n kleine bij zonder vleugels en daarom noemden zijn ouders hem “Bij Zonder”.
“Maar ik wil niet Bij Zonder zijn”, zei het bijtje, “ik wil Bij Met zijn”.
“Maar je bent Bij Zonder”, lachte zijn mama toen, “wij vinden jou zelfs heel erg bijzonder.”
“Ja,” zei het bijtje, “dat vind ik ook heel erg.” en hij ging weer mokken op zijn kamer.

Op een dag, toen zijn mama en zijn papa gaan werken waren, en Bij Zonder alleen thuis was, dacht hij : “Nu doe ik het. Vandaag word ik groot.” en hij liep naar de kamer van zijn mama en zijn papa. Hij stapte naar de kleerkast en opende de deuren. Daar hingen de zondagse vleugels van zijn papa. Mooie glanzende vleugels, pas gestreken, en zonder plooitjes.
Bij Zonder voelde even aan de vleugels en haalde ze uit de kast. Heel stil. Hij keek even om zich heen, maar nee, niemand had het gehoord. Hij maakte de vleugeltjes vast op zijn rug. Het was wel een beetje zwaarder dan hij had gedacht, maar het voelde goed aan.
“Vandaag ga ik vliegen.”, wist hij.
Hij ging naar boven, ging daar in de vliegpoort staan, met papa’s vleugels stevig op zijn rug, hij ademde diep adem en toen, toen sprong hij.

Het was een hele hoge sprong. Wel zeker een meter hoog. En Bij Zonder riep : “Ik vliieeeeeeeeg !”, maar hij viel. Pardoes met zijn neus op de grond. Boem patat.
“Au” zei Bij Zonder, toen hij zijn neus voelde, maar toen hij de kapotte vleugels van papa zag liggen, zei hij : “Oei oei”. En hij kreeg zin om te huilen.
“Mooie sprong,” zei er plots iemand naast hem. Het was een vrouwenbijtje. Met vleugels. En ze stak haar pootjes uit om hem recht te trekken.
“Jij moet Bij Zonder zijn,” zei de mevrouw bij, “je mama en je papa dachten al dat je vandaag waarschijnlijk zou durven springen. Welkom.”

Bijtje Zonder snapte er niets van.
“Wie ben jij ?”, vroeg hij.
“Oh, heb ik dat niet gezegd”, lachte de mevrouw, “ik ben de vliegjuf van de bijenschool. Mijn naam is Bij Voorbeeld. En ik zal jou en je vriendjes leren vliegen.”
“Vriendjes ?”, vroeg Bij Zonder, en toen hij rond zich keek, zag hij dat er inderdaad heel veel kleine bijen stonden, allemaal zonder vleugels. Allemaal Bij Zonders.
“Ja, vandaag is een Bij Zondere dag”, zei Bij Voorbeeld, “vandaag mogen jullie allemaal vliegen.” en ze gaf aan elke bij een paar mooie, kleine, nieuwe vleugels, nog helemaal ingepakt, met het prijsetiketje er nog op.
“Jullie eigen vleugels”, zei ze, en toen begonnen de lessen.

Flink rechtop staan. Vleugels spreiden en sluiten. Mooi op de lijntjes blijven. Vleugels omhoog. Vleugels omlaag. Vleugels omhoog. Vleugels omlaag. En nog eens. En nog eens. Eerst traag, en dan vlugger, en nog vlugger, en nog vlugger tot de hele klas begon te zoemen. Ze begonnen allemaal te giechelen. Wat klonk dat mooi. Dat gezoem.
“Prima”, zei Bij Voorbeeld, “nu hebben we al een zoemsessie, en dat is het begin. Probeer nu eens omhoog te geraken.”
Hier en daar kreeg een bijtje een enkel pootje van de grond, maar de meesten bleven gewoon ter plaatse zoemen.
“Het gaat niet !”, huilde er eentje.
“Rustig”, zei Bij Voorbeeld, “het zal ons wel lukken. Volg jezelf.”
Toen ging Bij Voorbeeld op haar achterpootjes staan. “Probeer het zo eens”, stelde ze voor.
En ja hoor. Drie bijtjes gingen warempel de lucht in. Een beetje schots, en heel erg scheef, maar toch de lucht in.
“Dat is niet eerlijk”, riep Bij Zonder, “van hen gaat het wel, en van ons niet.” En kwaad wierp hij zijn vleugels op de grond. Andere bijtjes waren even boos en deden hem na.
“Rustig”, zei Bij Voorbeeld weer, “Jullie zijn allemaal even Bij Zonder, en jullie zullen allemaal vliegen, maar wanneer je start doet er niet toe. Geniet van wat je doet. Was het zoemen daarnet niet leuk ?”
“Jawel,” zeiden ze.
“Wel, geniet dan van het zoemen. En als je de lucht ingaat, geniet dan van het vliegen. Alles op zijn tijd. Kom we gaan weer zoemen.”
De bijtjes trokken hun vleugels weer aan, en ook de andere bijtjes die al een beetje scheefgevlogen hadden, kwamen er weer bij. Het werd weer een leuke zoempartij. En toen werd er gesprongen, en gezweefd, en na enkele uurtjes zei Bij Voorbeeld dat ze het nog eens zouden proberen.
“Maak allemaal jullie riempjes vast”, zei ze, “haal nog eens diep adem en doe mij na.” en ze vloog omhoog. Alle kleine bijtjes deden juffrouw Bij na. Of toch bijna. Hier en daar had er iemand nog wat vergeten, maar de bijtjes die nu al de hele tijd samen waren geweest, gingen direct met de juffrouw terug naar beneden om hun vriendjes te halen.
“Zo is het”, zei juffrouw Bij Voorbeeld, “samen uit, samen korf.” En de vriendjes toonden nog eens aan de kleinsten voor hoe ze het moesten doen.

En toen probeerden ze nog eens, voor de derde maal. Eerst Bij Voorbeeld. En dan de hele klas. Tegelijk. Elk bijtje dat die morgen nog droevig naar boven had gekeken, ging nu zelf de lucht in. Zoemend en zingend en steeds hoger.
“Vergeet niet te genieten, jongens en meisjes”, riep Bij Voorbeeld toen de klas haar voorbijvloog, steeds hoger, tot bij de mama’s en de papa’s die daar in de hoogte rondvlogen.
En ook Bij Zonder vloog omhoog, heel snel, want hij had zijn mama en zijn papa al herkend, die met hun zakje van de bij-bliotheek rondvlogen.
“Mama, papa, kijk,” riep hij,”ik ben een Bij Met !” en hij vloog drie rondjes voor hun ogen.
“Ja,” zei mama, “je bent een echte Bij Met.” en ze kuste hem op zijn voorhoofd, want ze vond hem nog altijd heel erg bijzonder.
En het bijtje was gelukkig. “Want nu,” zo dacht het, “Nu hoor ik er helemaal...bij”

17 oktober, 2006

En toen was er feest

In het begin was het woord. Drie woorden om precies te zijn. Ik herinner me het nog goed, want ik stond naast Gabriël toen hij ze sprak.
“Ik verveel me.”, zei hij.
Dat dachten we toen allemaal, maar niemand had het ooit gezegd. We hadden er de woorden niet voor. Maar toen hij ze sprak, voelden we ze gewoon. Hij had gelijk. Al sinds we waren geschapen, wisten we dat er wat schortte, maar niemand kon er zijn vinger op leggen. Er was ook niets om je vinger op te leggen, want er was helemaal niets. In het begin was er niets. Behalve wij dan. En God.
God was een toffe meid, begrijp me niet verkeerd. Tenslotte had zij ons gemaakt. Gevormd uit pure gedachten, wat een behoorlijke stunt was. Maar verder wist ze niet wat ze met ons moest aanvangen of zelfs dat ze ook maar iets met ons moest aanvangen. Wat ik uiteindelijk wel best kan begrijpen. Haar gedachten waren zo boeiend dat ze er de hele dag mee kon vullen. Dat dat bij ons niet zo was, kon ze nauwelijks hebben ingeschat. En omdat wij niets zeiden, zat ze er dus helemaal niet mee.
Dus hingen we maar wat rond. Ja, staan konden we niet, er was niets om op te staan. Ik ben ook niet zeker dat we ‘rond’ hingen, want we zagen ook niets. Het was er zelfs niet donker. Er was helemaal niets. Geen patience, geen heruitzendingen van een of andere soap. Gewoon niets.
Tot Gabriël die drie woorden sprak, dus.

God was behoorlijk van haar theewater toen ze dat hoorde.
“Hoe bedoel je?”, vroeg ze, waarmee ze het totaal aantal woorden meteen verdubbelde.
“Nou, gewoon.”, zei Gabriël, “wat ik net zei. Ik verveel me. Wat mot ik hier eigenlijk?”
Nu ken ik God niet zo intiem, maar dit was toch niet de manier om haar aan te spreken. Dat voelde ik tot in mijn kleinste teen. Nu zou het gaan donderen, dacht ik. En ik kneep mijn ogen al dicht om niets te moeten zien. Achteraf had ik ze dus net zo makkelijk open kunnen houden, want er was niets te zien.
De stilte bleef maar duren. Eén van de engelen heeft me nadien verteld dat het zeker 865 eeuwen lang stil bleef. Hoe die dat heeft berekend, weet ik eigenlijk niet. Ik moet dat zeker eens navragen.

Maar toen brak God de stilte als een hostie boven de wijn: “Doe er dan wat aan. Verveling is een state of mind, geen werkelijke toestand.” Ze had dus besloten om ons zelf de verantwoordelijkheid te geven en in één klap had ze ook nog eens een tweede taal verzonnen.
Gabriël boog beleef, zo stel ik me voor, en riep ons bijeen. Een spervuur van woorden werd het. De hele dikke Van Dale in hapklare porties. Hij had er al een tijd over nagedacht, zei hij, en het was hem helemaal duidelijk: we moesten een feestje bouwen.
“Feesten”, zo legde hij ons uit, “is de essentie van het leven proberen te vatten in een korte gebalde tijd. Op één en hetzelfde moment ga je eten en drinken, samen zijn, je veilig voelen, je emotioneel uiten én een culturele ervaring opdoen. De hele Maslowhiërarchie van wezenlijke behoeftes in één stevige hap.” We begrepen er niets van, maar het klonk lekker. Dus zeiden we dat we meededen.

Iedereen mocht zeggen wat hij op het feest wou. Raphaël wou dat er eten was, Uriël wou muziek, ik had graag een warm vuur gehad en Michaël vroeg of er voor hem ook een klein draakje bij kon. Zo waren we wel eeuwen bezig tot we een universum-omspannend lijstje hadden.
“Schitterend”, zeiden we allemaal en we klopten elkaar op de schouders. Wat hadden we dat mooi voor elkaar gekregen. We hadden de woorden nog maar uitgevonden en we hadden er al een leven mee vol gekletst. We lazen het na, begonnen het wat te ordenen naar voorkeur en schrapten een paar slechte invallen zoals glitterballen en discomuziek. We discussieerden een hele tijd over wat bovenaan moest staan, maar uiteindelijk vonden we het. Het belangrijkste, dat wat het feest pas echt feest zou maken, kwam op de eerste plaats.
Maar wat nu? Het woord was het begin, maar het kon toch het einde niet zijn? Nu moest er actie worden ondernomen.
Ik durf te zeggen dat ik toen het initiatief nam. Uriël zegt wel dat hij het was, maar vraag het maar aan Raphaël: ik was het die tot bij God stapte om even over het vervolg te brainstormen. Je moet weten dat er vóór ons nooit iemand een feestje had gebouwd, dus hoe konden wij weten wat je doet nadat je je verlanglijstje hebt opgemaakt.

“Luci”, zei God, die blij was dat we haar enkele eeuwen met rust hadden gelaten, “ik ben in een prima bui vandaag. Zeg me wat jullie willen en ik maak het voor jullie. Ik ben even jullie persoonlijke technische dienst. Zeg maar op.” En toen gaf ik haar de lijst.
God slikte. Ze las en las en bleef maar lezen en toen vroeg ze: “Ben je zeker dat je niet gewoon een lekkere taart wil? Ik heb net een zeer mooi idee van twee banden biscuit met daartussen wat fruit en slagroom en hagelslag langs de zijkanten met wat fijne marsepeinen figuurtjes boven. Best aardig, hoor. Heel chique en als ik dieetroom gebruik, wat ik gisteren heb bedacht, is het niet eens slecht voor de lijn. Echt iets voor jou, Luci.” Maar ik schudde mijn hoofd.
“O.k., dan.”, zuchtte God. “Maar je mag niet alles tegelijk verwachten. Keulen en Aken zullen ook niet op één dag gemaakt worden.” Wist ik veel waar zij het over had, maar ik liet haar uitspreken. “Zeg maar, waarmee begin ik?”
Gabriël sprong me bij. “Het bovenste van het lijstje”, wist die. “Daar begint alles mee. Dat is gewoon de kern van elk feest. Als we dat mis hebben, mogen we ’t vergeten. Daar vang je de geest en de sfeer mee.”
God browste naar boven, bekeek het woordje en gaf hem gelijk. “Ja”, zei ze, “daar zou je wel eens gelijk kunnen hebben. Laten we dat maar doen.”
Ze haalde even diep adem, keek nog eens naar het woord zodat ze het niet fout zou hebben...
En toen sprak God: “Er moet licht zijn.”
En er was feest!

Tot in de details

Jacob Grimm keek van zijn blad op toen Friedrich binnenkwam. Hij begon alvast te glunderen want de jongen was werkelijk de aanwinst van het kantoor. Zijn zin voor initiatief, zijn doorzicht, zijn ongebreideld... Jacob stopte. Er was iets fout. Friedrich bleef in de deuropening staan met zijn lippen tussen zijn tanden, zijn handen op zijn rug.
Met een flinke por ramde Wilhelm Grimm de jongen de kamer in.
“Weet je wat die idioot van jou nu weer heeft uitgespookt?”
“Rustig, Wilhelm. Ik ben zeker dat het een misverstand is.”, schrok Jacob, angstig naar Friedrich starend, die nu tot bij het bureau was gekomen. “Wat is er aan de hand?”
“Hij heeft een U-17 verstuurd voor het geboortefeest.”

Jacob was verstomd. Dit was schitterend, briljant zelfs. Wat een onwaarschijnlijke zet om een U-17-uitnodiging te versturen ter gelegenheid van een geboortefeest. Het was een van de mooiste concepten die hij en zijn broer ooit hadden uitgedacht. Hij wist het nog perfect. Ze hadden het op een dinsdagmorgen in mei verzonnen, toen de zon op een ongeëvenaarde wijze de kunst van het geboren worden in de lucht had geschilderd. En om net die uitnodiging voor dit feest te kiezen... Dat was geniaal. Hij sprong op om Friedrich te omhelzen.Zijn zoon.
“Je weet toch wat dit betekent?”, siste Wilhelm die de volle breedte van de deuropening wist te vullen.
“Tuurlijk.”, wist Jacob met tranen in de ogen: “Iedereen zal komen. Man en vrouw zullen ontroerd, gegrepen en geëmotioneerd zijn. Geen mens zal kunnen weigeren.”
“Juist, en geen kaart zal verloren gaan tussen de spleten van de houten vloer, want het zijn doosjes.”

Zelfs de stilte hield zijn mond. Jacob hield het tafelblad vast en zakte even traag in zijn zetel als het begrip bij hem binnensijpelde. Friedrich slikte en keek om zijn vader heen alsof hij hem met zijn ogen wou uitknippen.
“Zijn ze de deur al uit?”, herpakte Jacob zich.
“Ja.” Wilhelm kwam dichter, duwde de jongen opzij en zette zijn vuisten op het bureau. Slikkend knipperde Jacob even met zijn ogen. “Ze zijn zelfs verstuurd per wolk, en” – Jacob flitste trots even naar zijn zoon – “en er zit geen enkele fout in het bestand. Ze heeft hem dus zeker gekregen, dankzij dit stuk onbenul.”
“Ik dacht...”, zei Friedrich nu ook.
“Wel dan dacht je verkeerd. De boze heks mag de brief niet krijgen, want dan pas wordt ze boos. En als ze niet boos is, dan is ze ‘a. Per definitie geen boze heks’ en ‘b. Zal ze Doornroosje niet vervloeken.’ En wat betekent dat? Geen verhaal. Geen uitgaven. Geen royalties. Geen brood op de plank.”
“Kunnen we de wolken niet terugroepen?” Jacob haalde zijn postduif uit zijn zak.
“Nee. Ze zijn al aangekomen.”
“Een annulatiebericht sturen?”
“De gasten zijn al onderweg.”
“Nu al??”
“U-17.”
“Juist, ja.”

Jacob en Wilhelm kamden hun verbeelding uit. In een recordtempo probeerden ze zich de meest wansmakelijke scenario’s voor de geest te halen om de heks toch maar zo woedend te maken dat ze zich allesbehalve welkom zou voelen. Nukkige bediendes, jas fout weg laten hangen, saus op haar mooiste kleed, een foute zin in de speech, misschien een gesmaakte toespeling op haar wrattige neus. Maar ze veegden deze invallen meteen weer van tafel. Ze wisten immers dat het feest perfect zou verlopen, want daar hadden ze zelf voor gezorgd. Dergelijke rotzooi kwam gewoon niet voor. Alleen de uitnodiging hadden ze uit handen gegeven. De uitnodiging... en de reminder!
Tegelijk keken ze Friedrich aan: “Wat geef je de mensen mee als ze weggaan?”
Friedrich lachte schaapachtig.
“Een G-259?”, vroeg hij meer dan hij zei.
Wilhelm tolde op zijn hielen. Jacob liet zich achterover vallen in zijn zetel en sloeg zijn ogen jammerend dicht. Hij zag het zo scherp en pijnlijk voor zich: de zwartgeklede, vertederde heks die het kasteel dolgelukkig verliet. Met tegen haar borst een wit klein roosje. Dat ‘mama’ zei als ze het aaide.

Een teentje look en een handvol liefde

Fijne vingers om witte teentjes. Behoedzaam pellen ze de droge rokken van het sappige vlees. Geur komt vrij. De magie begint.

Willebrord Van Wilteringen is kunstenaar. Op zijn bootje langs de Prinsengracht ontvangt hij zijn materiaal en bereidt hij zich voor op alweer een meesterwerk. Vandaag vindt hij twee gezinnen op zijn palet. Capulet en Montague in Amsterdam. De ene industrieel. De andere andersdenkend en sociaal bewogen. Ze lusten elkaar rauw en dat maakt gezond eten, weet Willebrord. Dus heeft hij ze allebei uitgenodigd.

Amsterdam weigert niet als Willebrord zijn kajuit opent. Zijn keuken is meer dan befaamd. Ze is zo verslavend dat je er een koffieshopketen mee zou kunnen openen. Maar dat doet Willebrord niet. Hij wil zich niet klonen. Elke ervaring is uniek en voor elke gelegenheid anders.
Zijn kunst zit in de details. Een recept bijeengooien, roeren en opdienen, kan iedereen. Nee, zo werkt het niet. Je moet je inleven in je publiek. Je moet je gast worden. Je bent materiaal, net zoals je gast mee een onderdeel wordt van het schilderij dat je zult ontwerpen. Koken doe je met je hele ziel. De Zen van het koken ademt door zijn slapen.
Een korrel zout kan het verschil maken. Vorige week nog bracht hij een gezin weer dichter bijeen door in de saus een tikkeltje karamel te mengen. Nauwelijks merkbaar, maar de strenge vader die zijn gezin al jaren geen intiem woord of emotie meer gunde, brak. Hij proefde geen saus, maar zijn oude moeder die hem troostend en vooral vergevend aankeek met een brokje karamel in de hand. De tranen stroomden over zijn wangen en hij biechtte op dat hij zich al die jaren had verstopt in zijn rol als staatsman omdat hij het niet kon verwerken dat zijn kinderen groter werden en hem niet meer nodig leken te hebben. Hij huilde omdat hij besefte dat hij al die tijd had verwacht dat ze om zijn raad zouden komen smeken, terwijl hij het was die hen nodig had. Hij wou contact. Hij was eenzaam. En het gezin omarmde de eenzaamheid en herstelde de pijn. Willebrord signeerde linksonder.

Zijn gevoeligheid is zijn wapen. Ooit hadden ze hem er op school om gepest, maar hij had het weten om te kneden naar rustige kracht. Geen dikke huiden hier, geen muren van onverschilligheid, maar doordringende empathie, die door de omstaanders heen golft. Aan een knipperend oog, een komma in een gesproken zin of een onderbroken streepje eyeliner leest hij de gevoelens van een dag, een week, een leven. En daar heeft hij zijn flair voor smaak bijgevoegd.

De Capulets links. De Montagues rechts. Het had ook omgekeerd kunnen zijn en dat is het ook als je aan de andere kant van de tafel staat. De gezinnen lijken wel spiegelbeelden, maar dan in lachspiegels. Twee vaders, twee moeders en aan elke kant drie zonen en één dochter. De linkerkant is beduidend zwaarder dan de rechter, maar toch kun je beide partijen best aantrekkelijk noemen. Aantrekkelijke tegengestelden. Zo zakelijk als de ene vader is, zo idealistisch is de andere. En hun overtuigingen stromen door in de echtgenotes en zo in de kinderen, van oud naar jong, zij het wel steeds meer verdund.
Zo zitten ze vijandig tegenover elkaar en wordt er geen woord gezegd. Het voorgerecht komt en gaat. Er wordt links smaakvol gegrijnsd, maar zodra blijkt dat de overkant het ook waardeert, trekken de mondhoeken zich weer in neutrale stand. En toch blijft iets hangen in de lippen. Zien doe je het niet, maar als je de gezichten zou passen, zou je voelen dat twee minimale spieren zich in de startpositie voor het glimlachen hebben gezet. De dragers van de gezichten zijn zich daar nu echter nog niet bewust van. Willebrord wel.
De soep bevestigt, loopt warm en fluwelig binnen en verzacht bij enkelen onder hen de spanning in de onderbuik. Willibrord maakt zich klaar voor het werk zelf.
Hij heeft Shakespeare voor ogen. Romeo en Juliet. Of Westside Story, maakt niet uit. Daarom bereidt hij het hoofdgerecht met nog meer liefde dan anders. Hij laat zich helemaal meeslepen bij het marineren van het vlees, het op smaak brengen van de aardappeltjes en het combineren van de verse seizoensgebonden groenten. Maar voor de saus heeft hij zijn meesterstuk achter de hand gehouden: het teentje look. Hij snijdt het fijn, met een romantische zachtmoedigheid die een cellospeler betaamt, en laat dit zo wegsmelten in de saus.

Bij het opdienen zit zijn werk erop. Hij observeert nu hoe zijn werk tot wasdom komt. Tot zijn genoegen, hoeft hij zelfs niet lang te wachten.
“Hm.”, zegt vader Capulet, “Te veel look.” Het zijn de eerste woorden van de avond, maar de vader vindt dat hij gerechtigd is de stilte te breken, want hij heeft een fout ontdekt. Hij blikt om zich heen en ziet zijn vrouw proevend knikken.
“Integendeel”, reageert Montague nu, “Te weinig look.” Ook zijn vrouw knikt aanvalslustig.
“Mijn waarde, ik proef een volledige teen.”
“Een teenTJE. Als een teen groot was geweest, zouden ze het een voet hebben genoemd.”
“De naam verwijst naar de vorm, niet de grootte.”
“Maar het verkleinwoord wijst wel op de bescheidenheid.”
“Dat is een kwestie van individuele smaak.”
“Nee, het is een maatschappelijke afspraak, maar daar hebt u het wellicht moeilijk mee.”

Op dat moment mengen ook de moeders zich in het gesprek. De ene wil haar man verdedigen en knalt naar de andere, die op zijn beurt door zijn vrouw wordt verdedigd. Wanneer ook daar verwijten vallen, schieten de zonen ter hulp, als de cavalerie bewapend met grote woorden en scherpe zinnen. Het gevecht is begonnen en Willibrord wacht af.
Dan, wanneer het hoge woord er nog niet eens helemaal uit is, roepen de twee dochters tegelijk.
“Stop.”, gillen ze, allebei met vochtige ogen. En dan nog eens, muisstil nu de verwijten zich oplossen in de kamer: “stop”.
De strijdende partijen blijven nog even in gevechtspositie, armen opgeheven, grimassen in bijthouding, maar de ogen kleven op de meisjes, wachtend of er nog wat komt. Of was het enkel een hapering in de strijd, een verkeersdrempel op de snelweg?
De meisjes staren allebei in hun bord. En dan zegt juffrouw Capulet: “ik wil gewoon van mijn eten genieten.” en juffrouw Montague vult aan: “want ik vind het lekker.”
De strijd is voorbij. De gelederen trekken hun kleren weer recht, nemen de servetten weer op en eten verder. Zonder commentaar, alle aandacht voor het eten. Dat inderdaad lekker is. Verdorie.

Alleen de twee meisjes durven uit hun bord op te kijken en raken elkaar met hun breekbare ogen. Juliet glimlacht. Droevig, maar ze glimlacht, een kleine morielje koesterend in haar mond. En Maria lacht kuiltjes in haar wangen, terwijl ze een verwaalde traan met haar duim haar wang af helpt. Even blijven ze zo, en dan knipogen ze. Allebei. Als in een spiegel. Lachend.

Willibrord fronst zijn wenkbrauwen. Juliet en Maria? Even overweegt hij in te grijpen met het nagerecht, maar wanneer hij de twee meisjes elkaar ziet aankijken, haalt hij zijn schouders op.
“Ook goed”, zegt hij en hij stapt weer naar de keuken om de handtekening te zetten.

De leeuw van Leonardo

18 juli 1500. Het is al de hele dag hondsheet geweest, maar nu weet een frisse bries de inwoners van Milaan toch weer de straat op te lokken. Niet uitbundig echter, want de stad krioelt van Franse soldaten omwille van het feest dat Louis XII vanavond geeft.
Isabelle d’Este kijkt vanuit haar kamer over het paleisplein terwijl de dienstmeisjes haar japon aan haar lichaam knopen. Ze zijn wel nog een tijdje bezig, weet Isabelle, die het prachtige kleed zelf heeft uitgekozen, wel bewust dat het enkele uren zal duren om elk stofje mooi op zijn plaats te krijgen. Ze kan dan ook niets aan het toeval overlaten. Vandaag moet ze Louis XII rond haar vinger winden. Haar Mantua hangt ervan af. Als ze hem koud blijft, dan zit ze in de problemen, want dan moet ze partij kiezen. Tegen hem - waardoor hij Mantua ongetwijfeld zal binnenvallen - of voor hem - en dan zullen de Venetianen en de Florentijnen met haar afrekenen zodra hij zijn hielen keert. Nee, zij mag niet kiezen. Hij moet kiezen.

Zij heeft alvast de troeven in eigen handen, want toen Louis bekend maakte dat hij een feest gaf om zijn overwinning op Milaan te vieren, heeft ze meteen aangeboden om de organisatie voor hem te verzorgen. Een voorstel waar hij maar al te graag op inging, want de plaatselijke bevolking wou niet samenwerken met zijn hofhouding.
Gelukkig kent Isabelle het paleis als geen ander. Jaren heeft ze een verhouding gehad met Lodivico, de vorige heerser, en vele kamers zijn niet alleen in haar hoofd, maar ook in haar rug gegrift, lacht ze vaak.

De hele week al zijn haar mensen bezig met de voorbereidingen. De ingrediënten voor de heerlijkste gerechten worden door de straten naar het paleis gebracht, tonnen wijn rollen vanuit Mantua de poorten binnen, en haar meest verfijnde knechten zijn al dagen bezig met de versiering van de centrale zaal onder leiding van haar Leonardo. Een schrandere kerel, pienter, vol goede ideeën en met een heel eigen flair.
Toch vraagt ze zich af of dit niet haar fout zal blijken te zijn. Die Leonardo is wel vindingrijk en fijngevoelig – een vrouw met een baard, denkt ze wel eens – maar is hij wel betrouwbaar? Hij slooft zich zo erg uit om haar zijn toegewijdheid te bewijzen, dat ze eraan begint te twijfelen. Zo heeft hij haar al die eerste maanden een warmwaterleiding gegeven in haar badkamer en is hij begonnen met een fraai schilderij waar ze behoorlijk flatterend opstaat. Zelf vind ze dat het niet helemaal gelijkt – zo knap is ze niet – maar ze is wel gecharmeerd wanneer hij boos argumenteert waarom ze wel zo mooi is. Dan neemt hij met zijn zachte vingertoppen haar kin vast en schetst hij met de wijsvinger van zijn andere hand de symmetrie op haar gelaat. Onbeschaamd en aanmatigend, maar heel aangenaam.
Ze lacht wanneer ze eraan terugdenkt, maar zodra ze de kleimassa op het plein ziet, betrekt haar gezicht weer. Leonardo was niet zomaar naar haar toegekomen. Hij was gevlucht uit Milaan, woedend en huilend, omdat die Fransen zijn meesterwerk, zijn model voor het Sforza-standbeeld als oefenschijf hadden gebruikt. De eerste dagen na zijn aankomst had ze de gevoelige kunstenaar moeten troosten terwijl hij Louis XII vervloekte. En nu had ze hem gevraagd om diezelfde Louis te helpen verleiden met zijn kunst.
Oh, hij was wel degelijk verrast geweest, maar ze had in zijn ogen gezien dat hij de uitdaging gretig wou aannemen. Verleiden met de kunst van de decoratie. Dat had niemand hem tot nog toe gevraagd, vermoedde ze, en hij nam de handschoen op. Diezelfde avond al was hij met schetsen afgekomen, maar zij had één van haar meest beproefde tactieken bovengehaald: ze had gezegd dat ze hem vertrouwde en dat hij de schetsen niet moest tonen. Mannen als Leonardo hebben een eergevoel en daarop spelen werkt sterker dan bevelen. Ze had al vaker over zijn mislukkingen gehoord, maar ze wist ook dat de opdrachtgevers hem in die gevallen steeds hadden willen dwingen. Mannen zeggen dan misschien dat ze vrouwen niet begrijpen, maar ze begrijpen mannen al evenmin.
En toch twijfelt ze. Vooral nu ze hier in Milaan zelf staat en ziet wat de Fransen hebben aangericht. Zal Leonardo toch niet stiekem wraak willen nemen? Al is het maar in het decor. Al is het maar door schilderijen en taferelen te creëren die nogal beledigend zijn voor het Franse hof. “Nee, dat kan niet”, beseft ze, “ik heb hem verteld over het belang van de avond en de kunst van het verleiden. Hij zal me niet in de steek laten. Ik moet me bezighouden met mijn taak.” En ze draait zich om naar de meisjes.
“Zijn we klaar?”
De meisjes stralen. Hun vorstin ziet er weergaloos uit in die rijke japon met zijde, kant en fluweel. Leonardo heeft gelijk. Ze is een mooie vrouw.

Wanneer ze enkele uren later met Louis XII de zaal binnenschrijdt, is ze in de wolken. Leonardo heeft zichzelf overtroffen. Hij heeft de zaal herschapen tot het Paradijs, de overwinning van de liefde op de chaos. Er staan prachtig versierde olijfbomen, beelden van faunen en feeën en vooral zie je er taferelen van vriendschap en verzoening. Hoe Leonardo het voor elkaar heeft gekregen om Franse en Milanese soldaten samen te laten zingen is haar een raadsel, maar ze merkt dat Louis danig onder de indruk is.
Maar dan raakt ze gealarmeerd.Op enkel meter voor de stoelen van Louis en haarzelf heeft Leonardo de beelden van een leeuw en een lam neergezet. Een mooie vondst op zich, weet ze. Louis zal het waarderen een leeuw genoemd te worden en zelf wil ze wel de rol van het kwetsbare wicht op zich nemen. Dat past in haar plan. Alleen is ze verontrust door de leeuw. Ze kent de tekening uit zijn militaire schetsboek. Hij heeft haar verteld hoe je met kruit en hagel een moordpartij kunt aanrichten met zo’n beest. En het staat recht op Louis gericht.
Ze merkt dat ook Louis zenuwachtig om zich heen kijkt. Ook hij kent de reputatie van het ontwerp blijkbaar. Zijn wachten komen wat dichter bij hun meester staan. Dat geeft voor haar de doorslag. Ze moet Leonardo nu wel vertrouwen en ze besluit Louis te overtuigen. Vastberaden stapt ze met hem naar hun zitplaats, waar ze zijn arm even loslaat om de stoelen wat te verplaatsen. Het lijkt alsof ze gewoon de stoel voor de Franse vorst klaar zet, maar Louis heeft meteen door wat ze doet. Hij kijkt haar in de ogen wanneer ze zich opricht en knikt goedkeurend. Ze heeft beide stoelen een halve meter opgeschoven, waardoor ze nu samen in de muil van de leeuw kijken. Ook hij vertrouwt, en met een licht handgebaar stuurt hij zijn wachten weer naar achteren.

De stille doos van Pandora

Ze leefde al lang en gelukkig tussen de nimfen, goden en faunen toen ze verdween. Haar verdwijning was dan ook een raadsel en enkele weken lang zocht de hele onsterfelijke groep de Olympus af op zoek naar Pandora. Iedereen mocht haar wel. Ze was lief, hielp de waternimfen met het leiden van de stromen, de bosnimfen met het kleuren van de blaadjes en als het hen paste, mocht ze graag wat klusjes opknappen bij de schikgodinnen. Nooit kwam een onvertogen woord over haar lippen.
Meer nog, ze sprak nooit. Niet dat ze het niet kon, nee, Pandora opende haar mond gewoonweg niet. Ooit had ze het wel gedaan in een droevig verleden, en toen had ze de jongen tot wie ze zich had gericht, meteen weggejaagd. Onthutst door dit effect, had ze zich vervolgens voorgenomen haar mond te houden. En dus zweeg ze en glimlachte ze minzaam, want dat vonden de anderen leuk.

Eeuwen gingen voorbij en de andere Olympiërs vergaten dat Pandora ooit had gepraat. Haar gesloten lippen hoorden bij haar als de slangen bij Medusa of jonge maagden bij Zeus. Zelfs toen een sterveling, Mona Lisa genaamd, jaloers op haar glimlach, met kwade tong beweerde dat Pandora een doos vol afgrijselijke ziektes bezat, bleef ze haar mond gesloten houden. Er werd met haar gelachen, ze werd gekwetst en beschimpt, maar nog opende ze haar mond niet. Want ze wist dat er inderdaad een doos was. Zijzelf. En die doos openen wou ze niet, kon ze niet.
Ze wou niet, want dan zou ze het gezelschap rondom haar verliezen, wist ze. Als ze haar mond zou openen en haar tanden, haar tong, haar stem zou tonen, zou ze de anderen wegjagen.
"Adem stinkt echt, stem klinkt slecht, tanden snijden. Effect te mijden.", dacht ze regelmatig. En dan slikte ze. En hoe ouder ze werd, hoe meer ze slikte. Glimlachen werd soms vermoeiend, en elke dag opnieuw moest ze zich voornemen om haar mond te houden. En elke dag duurde het voornemen langer. Soms kwam ze zelfs de hele dag het bed niet uit omdat ze tegen 's avonds nog niet klaar was met voornemen. En lukte het dan toch, dan slikte ze hard, alvorens op te staan.

Zo verdween ze op een lichtgroene maandagmorgen. Die nacht had ze zo tastbaar hard gedroomd van het openen van haar mond, dat ze de lucht al in haar mondholte had gevoeld, de frisse smaak al bijna had geproefd, zodat ze zich nog nauwelijks kon inhouden. Die ochtend voelde ze haar tanden uiteengaan. De druk op haar kiezen verminderde. Haar kauwspieren trilden. Het verdroogde speeksel begon al te lossen. Haar lippen kleefden nog nauwelijks aan elkaar, nog even en haar mond zou openknallen. Ze sperde haar ogen. Haar glimlach was strak en even dacht ze dat ze zou bezwijken aan een al te grote verwachting, toen bleek dat het angst was die haar aankeek.
"Wat" stond in het ene oog te lezen, en "als?" in het andere. Wat dan? Wat als ze haar doos zou openen? Wat zou dat teweegbrengen? Zou ze dan nog herkend worden? Zou men haar nog wel willen? Zou ze dan niet meteen bevestigen dat ze al die eeuwen had geguicheld? Zou ze dan niet onbetrouwbaar, vals en ellendig lijken? Zou ze bovendien niet pathetisch zijn omdat ze de inhoud van haar doos zo overschat had? Misschien was er wel niets te verbergen, maar zou net dat tonen, onderstrepen hoe zielig zelfingenomen ze wel was. Toen klapte ze in een aardbevende beweging haar mond weer dicht en slikte ze. Zo hard, deze keer, dat ze zichzelf inslikte.

De kameleon en de vuursalamander

Er was eens een kameleon die een vuursalamander wou zijn.
Op een lichtblauwe maandagmorgen was hij een allerliefst salamandertje gepasseerd dat hem een vuurtje had gevraagd, en meteen had zijn lijf gereageerd. Hij had haar kleurtjes geïmiteerd, haar lichaam in zich opgenomen en weerspiegeld en, voorwaar, hij had gemerkt dat het hem paste. Dat is mijn lijf, ontdekte hij met een geschikte schok, en hij viel ter plaatse omver.
Toen hij enkele uren later weer tot zichzelf kwam, kwam hij niet meer tot zichzelf, want hij was helemaal niet meer zo zeker wat zichzelf was.

"Wat ben ik?", vroeg hij aan de boom die hem 's morgens vaak op wandelingen vergezelde. De boom hield zijn antwoord in beraad. De boom had geleerd om niet impulsief te antwoorden op vragen van dichters.
"Een boom?", antwoordde hij twijfelend. De kameleon zag er immers altijd als een boom uit.
"Een boom van een kameleon", interpreteerde de kameleon en hij stapte verbijsterd verder. Hij wist immers dat bomen niet kunnen liegen - het ligt niet in hun aarde - maar toch klopte het niet. Diep binnenin hem voelde hij het vuursalamandertje branden. Hij wist dat hij een zij was, want hij had zich helemaal in haar weerspiegeld geweten en omgekeerd. In die fractie van een bladknopontspruiting had hij doorgehad wie hij werkelijk was.

"Ik ben haar", riep hij en het hele bos hield even zijn adem in. De struiken keken de olifanten in de ogen, de aap bleef middenin zijn sprong hangen uit respect en zelfs de bladeren ritselden zo stil mogelijk. De stilte bleef welgeteld vier dagen hangen tot ze zo ongemakkelijk zat dat de olifant wel iets moest doen.
"Hm" zei de olifant die zorgvuldig maar toch doordacht zijn woorden koos uit het valiesje dat hij voor die gelegenheden met zich meedroeg.
"Euh, kijk", vervolgde hij, "jij bent een olifantje."
"Niks van", viel de boa hem nu in de rede, "je bent een boaatje."
"Nee, een mier."
"Een bosaap."
"Een stekinosaurus."
"Een hansworst."
Het hele bos, dat gisteren, eergisteren, en de dagen ervoor zo spaarzaam met lawaai had omgesprongen, liet het er allemaal in een keer uit. Het kletterde over het woud zodat de kleinste dieren vlug in hun holletje wegkropen om niet meegesleurd te worden.

Ook het kameleontje zelf trok zich terug, nog bedrukter dan voorheen. Zij wist nu helemaal niet meer wie hij was. Vroeger was hij altijd trots geweest op haar vermogen om zich aan te passen, maar nu wist ze het niet zo nauw meer. Tuurlijk hadden alle dieren gelijk, ze had zich immers altijd al aan hun wensen aangepast. En dat had hen plezierd. Maar zijzelf vroeg zich af of hij dat wel moest blijven doen, of zij zo wel gelukkig zou kunnen blijven. Eigenlijk had ze zich pas een keer echt warm en thuis gevoeld, en dat was als vuursalamander.

De storm raasde voorbij, en in haar zog wandelde ook het lieftallige vuursalamandertje. De kameleon keek om en trok meteen grote en tranerige oogjes.
"Hallo", begon ze schuchter.
"Hallo", zei het vuursalamandertje, dat niet meteen de meest spraakzame der reptielen was. De kameleon voelde zich helemaal warm worden en stotterde die ene vraag die nu gesteld moest worden: "Wat ben ik?"
Het vuursalamandertje giechelde en al haar vlammetjes dansten op haar staart: "Een vuursalamandertje natuurlijk."
"Ja?", vroeg het kameleontje ongelovig.
"Tuurlijk, gekkerd, kijk maar in dat plasje." Toen keek de kameleon in de plas en ze zag zichzelf weerspiegeld. Zichzelf. Geen boom, geen olifant, geen aapje, maar zichzelf. En terwijl de kleuren zich mengden en vochten en zochten om te zien hoe de kameleon zichzelf echt kon zien, vormde een lieftallige glimlach zich op haar lippen. Want in de plas verscheen een vuursalamander, zo mooi en vrouwelijk als zijzelf.
"Hallo", zei ze en het vuursalamandertje in de plas was het vuursalamandertje dat ze echt was.

De koning en de heks

Er was eens een prins, die een zus had. Een oudere zus.
Dat is op zich niet zo speciaal, want er zijn wel meerdere prinsen met oudere zussen - ook al zijn er niet zo veel prinsen - maar deze zus vond het maar niks. Zij was de oudste en de slimste, vond ze, dus moest zij later het land besturen.
Daar valt wel wat voor te zeggen, denk je misschien, maar de wetten van sprookjesland zijn hard: de oudste zoon wordt koning. Over meisjes wordt niets gezegd. Hooguit dat ze in hoge torens in slaap vallen, giftige appels eten of hun haar veel te lang laten groeien.

Daar kon deze meid echter niet mee lachen, en dat deed ze dan ook niet. Ook al was ze een prinses. Dat mocht je trouwens helemaal niet zeggen, want dan werd ze razend. 'Prinses' vond ze al net zo verschrikkelijk als jij het zou vinden om 'etterneus', 'blubberoog' of 'slijmtong' genoemd te worden. Nee, je sprak haar aan als 'P.'. Dan kon het nog alle kanten op.
Haar broer vatte het probleem helemaal niet. Hij vond dat zijn zus het net makkelijk had, want hij moest leren handjes geven, rechtoplopen en rechtspreken, en dat allemaal met een veel te zware kroon op zijn hoofd.
"Ah," zei hij haar dan ook vaak wanneer ze elkaar passeerden tussen haar naai- en zijn zwaailes, "jij hebt het gemakkelijk, zus."
Dan kreeg hij meestal een tik tegen zijn hoofd, waardoor zijn kroontje door de lucht schoot. En dan moest hij heel hard lachen wat haar nog bozer maakte. Hij was dan immers blij dat hij even van dat ellendige ding verlost was, en bovendien vond hij het bijzonder grappig dat ze steeds weer om hetzelfde grapje ging meppen. Maar eigenlijk was dat niet zo verstandig van de jonge prins, want zo werd zijn zus steeds haatdragender en zuurder, tot ze op een dag zo zuur werd dat ze zelfs citroenen zoet vond.
Op die dag besloot ze voor altijd het paleis te verlaten. En zoals dat wel vaker het geval is met heel boze mensen, deed ze dat ook. Ze draaide zich om, midden haar les "dansen met wijde jurken", rukte haar kanten lintjes af en stapte recht naar buiten. Door de deur van de balzaal, de trap af, de gang door, de voordeur door, het plein over, de poort door, de valbrug over, langs de wachters de weide in. En toen was ze weg. Niemand had haar tegengehouden, want stiekem zag iedereen haar gestalte liever kleiner dan groter worden.

Jaren gingen voorbij zonder dat iemand van haar hoorde. Zelfs de kapster niet die altijd van haar hoorde. De bomen werden groter, kregen takken waar voorheen twijgjes zaten, zagen vogels nesten in die takken maken en diezelfde takken weer verzagen tot tafelpoten of stoelen.
De prins was geen prinsje meer, maar koning. Zijn oude vader en moeder waren niet gestorven - gelukkig maar - maar hadden hun kroon aan de wilgen gehangen en waren op wereldreis vertrokken met de hofschilder. Af en toe stuurden ze een schilderij met "zicht vanaf de Himalaya" of "gezellig bij de Indianen", en telkens met "groetjes aan je zus, als je ze ziet". Maar niemand zag haar. Zelfs de arme luis niet, die nochtans overal haar zag.
De koning werd verliefd toen zijn ouders in Alaska zaten, en trouwde toen ze de fjorden bezochten. En toen zijn ouders aan een tweede ronde begonnen met de Transsiberische Express, werd zijn vrouwtje zwanger.
"De kroonprins!", jubelde het volk, want het kindje van de koning zou zeker een jongen zijn, werd voorspeld, en dan zou die de nieuwe koning worden.

En toen hoorden ze van haar. P. stond op.
Een zwarte vrouw stond op een dag op de brug voor het kasteel. Haar haren: zwart. Haar kleren: zwart. Haar ogen: zwart. Haar schoenen: zwart. Zelfs de randjes onder haar nagels en de moeilijker te bereiken tanden in haar mond: zwart.
"Ik ben de kroonprins.", riep ze van op de valbrug. De koning liep blij naar haar toe, met tientallen schilderijen onder zijn arm.
"Zusje!", riep hij, waarop zij hem een lel tegen zijn hoofd gaf, waardoor zijn kroontje in het water sukkelde.
"Sukkel!", gilde zij, om te onderstrepen dat ze echt kwaad was. "Ik ben P., de rechtmatige koning en kroonprins van Sprookjesland."
De raadsheer achter de koning stak voorzichtig zijn vingertje op om op te merken dat de koning volgens elk woordenboek toch wel een jongen moet zijn, maar verder dan dat geraakte hij niet. Uit de zwarte vingernagel van haar linkerwijsvinger schoot P. een roze straal die de raadsheer volledig omvatte, driemaal ronddraaide en toen liet verdwijnen. Alle andere omstaanders keken meteen heel onschuldig ergens anders heen. Alleen P. keek strak naar haar broer.
"Jij geeft me je kroon of je zoon verdwijnt bij de geboorte", fluisterde ze, want dat is veel beangstigender dan schreeuwen.
"Mag dat?", vroeg de koning aan zijn tweede raadgever, die hem heel angstig aankeek.
"Ik..ik..zou het eens moeten opzoeken, sire", zei die bibberend, "maar ik denk..."
En dat krijg je van denken. Er schoot weer een roze straal uit de wijsvinger, en meteen was de koning ook zijn tweede raadsheer armer.
"Oh jeetje, Peetje", zei de koning, "ik had er maar drie."
"Geef me dan je kroon, of je hebt er geen.", gilde P., die haar kalmte niet kon bewaren. Stil, dacht ze bij zichzelf, je kalmte bewaren. Ze zullen je niet respecteren, vrezen of bewonderen als je loopt te gillen. Rustig blijven...
"Ik kan de kroon niet geven...", begon de koning, maar toen zag hij de blik in haar ogen. P. beet op haar tanden, haalde diep adem, telde tot drie. "... want je hebt hem net in de sloot gemept.", vervolgde de koning zachtjes.
P. slikte.
"Juist. Dan... geef je hem een andere keer maar." Dat klonk niet goed. Ze voelde het onrustige ruisen van de menigte rondom hen beiden. Ze was haar overmacht aan het verliezen. Ze moest sterker uit de hoek komen.
"Dit was ook maar een verwittiging...prins". Op dat laatste was ze heel trots.
"Je krijgt bedenktijd, maar ik zeg je: wanneer je zoon geboren wordt, noem je niet hem, maar mij je echte kroonprins. Of ik vervloek je hele land met al zijn inwoners!"
Wat ze daarmee bedoelde, wist de koning niet, maar echt aantrekkelijk klonk het niet. Maar anderzijds, zijn vrouw was pas zes maanden ver, dus die geboorteperikelen: dat waren zorgen voor morgen.
"Ok, zus.", antwoordde hij, waarop zijn zus weer naar zijn kroon mepte die er niet meer stond, over zijn hoofd scheerde en bijna haar evenwicht verloor. Een wachter in de buurt proestte het uit, werd roze gestraald en nooit meer teruggezien.
Toen lachte niemand meer, en P. verdween in een roze lichtflits.

"Misschien is het wel geen zoon", sprak de koningin haar koning met het natte kroontje troostend toe. Maar ze wist dat het wel zo was. Als ze iets voorspellen in een sprookje kun je er van op aan dat het zo zal zijn.
En de voorspeller, die als jullie het echt willen weten de schrijfster van dit verhaal is, kreeg gelijk. Het baby'tje had een klein, lief piemeltje zodat de vroedvrouw huppelde van geluk en krijste "Het is een jongen." Meteen kreeg ze de hand van de derde raadsheer, de slimste die meestal zweeg, op haar mond.
"Sssst.", siste die waardevol, want zwijgen is goud.
"Een dochter, sire.", zei de raadsheer en hij knipoogde naar de koning en nog eens naar de koningin die nog wat lag na te hijgen.
De koning glunderde. Het waren de eerste drie woorden die de raadsheer sprak, en ze waren hun geld dubbeldrie waard. 'Als er geen zoon is, dan gaat de vloek van ons Peeke niet door.', begreep hij. En zo werd prinses Dominique geboren.

En zo groeide ze ook op. Ze kreeg mooie poppen, mooie jurkjes en leuke leeflessen zoals het een prinses betaamt, terwijl haar tante in het zwarte woud al het zwart vanonder haar zwarte nagels zat te verbijten. Hoe kon ze zo fout geweest zijn. Ze wierp de theeblaadjes voor de honderdste keer in haar nachtspiegel: 'zoon' stond er. Ze las de ingewanden van een kikker die door een te snel rijdende paardentram op het wegdek was achtergebleven: 'zoon' stond er. Ze keek er op midzomerdag zo lang in de zon dat ze er stekende hoofdpijn van kreeg en zwarte vlekken van zag die een woord vormden: 'zoon' stond er. En toch was het een dochter.
En P. wou wraak.

Zo kwam het dat tante P. het land aanviel toen prinses Dominique twaalf jaar zou worden. De prinses was intussen een knappe meid geworden. Tenminste, voor een jongen.
Ze kroop wel iets te graag de bomen in, speelde iets te veel met de stalknechten en boerde iets te hard na het eten om een aanbiddelijke prinses te zijn, maar verder vond iedereen haar prima. Ze was behulpzaam - ze hielp de klusjesman vaak bij afbraakwerken -, ze was verstandig - ze wist alles over de paardenkracht van elk paard en de spankracht van elke boog -, en ze was heel taalvaardig - ze kon in wel twintig verschillende talen nukkig zwijgen. Ik weet wat je denkt: ze kon niet verbergen dat ze een jongen was. Maar dat heb je fout. Ze kon dat wel. Er zijn toch wel meer meisjes die graag in bomen klimmen, boogschieten, met hun handen werken of wat van paarden, boeren en zwijgen afweten. Ze was dan wel geen typisch meisje, maar zeg nu zelf: wie is dat wel?
Prinses Dominique was heel geliefd en toen de koning geen andere kinderen leek te krijgen, waren sommigen in het land er al over aan het nadenken om de wet te veranderen zodat deze leuke, goedlachse meid zou kunnen heersen over het land. Koningin Dominique probeerden ze af en toe al eens en ja, "het had wel wat", besloten ze toen.

Toen donderde het in het oosten.
Drie dorpen werden van de kaart geveegd met roze vloedgolven.
Hiervoor had P. wel alle tien haar vingers moeten gebruiken, maar het effect beviel haar bijzonder. Zo bijzonder zelfs dat ze na een korte rust nog eens drie dorpen liet verdwijnen. Deze keer gebruikte ze echter maar negen vingers, want ze wou dat er mensen zouden ontsnappen die de koning zouden verwittigen. Dat deden die dan ook, helemaal volgens plan, en de koning was woedend.

"Oh jeetje, Peetje," riep hij, "wat doe je toch allemaal."
Zo woedend hadden de hovelingen hun koning nog nooit gehoord, en ze beefden op hun benen, ook al was het winter.
"Wat moet ik doen?", vroeg hij de derde raadsheer, maar die was zoals gezegd heel verstandig, en hij was al diezelfde ochtend met de eerste paardentram verdwenen liefst voor P. hem zou doen verdwijnen.
"Zouden we geen leger kunnen sturen, schat.", opperde de koningin, die opkeek van haar kruiswoordraadsel.
"Een leger? Naar mijn zusje?", vroeg de koning, maar toen hij de knikkende hoofden van de hovelingen rondom hem zag, weet hij dat niet aan vermoeidheid maar aan instemming.
"Ok, dan. Maar een kleintje."
Toen prinses Dominique dat hoorde, stormde ze de zaal in met de houten dolk die ze gemaakt had met de spijltjes van haar poppenhuis.
"Mag ik mee, papa?"
"Neen, kind. Je zou jezelf pijn kunnen doen."
Dominique zweeg eerst, zoals ze dat van de derde raadsheer had geleerd, maar bewees toen dat ze toch wel wat van haar tante had, door enorm te gaan gillen. Ieder stak zijn vingers in zijn oren, terwijl een paar oudere, dovere soldaten haar terug naar haar kamer brachten.

En het kleine, maar gelukkig dikke leger vertrok. Honderd zwaarbepakte, zwaarbewapende en zwaarbebuikte soldaten trokken ten strijde naar het oosten. Het leger had onder de brave koning nooit veel moeten vechten en - vrede kan dan wel heerlijk zijn - als je intussen vergeet gezond te eten en af en toe te sporten word je ronder dan hoog. Niemand vond het dan ook vreemd dat het leger in een roze flits verdween.

"Oh, jeetje, Peetje," zei de koning weer, "wat doe je me aan?" en hij blikte vragend de troonzaal rond.
"Ze tovert uw koninkrijk weg, sire?", schoot een schildknaap hem ter hulp, maar de koning leek tot zijn verbazing niet onder de indruk van dit nochtans knap doordachte antwoord.
"Wat moet ik doen?", vroeg hij zijn vrouw, die haar kruiswoordraadsel half opgelost opzij schoof.
"Zouden we geen groter leger kunnen sturen, schat?", opperde de koningin.
"Leger?", jammerde de koning. "Maar dan doet ze weer 'bzzzzz'" en hij zwaaide met zijn wijsvinger "en dan heb ik helemaal geen leger meer."
"Ik spreek ook niet over honderd dikkerdjes, lieverd, maar over een leger met duizenden mannen. Een leger samengesteld uit elke man van het koninkrijk."
De koning bleef angstig kijken.
"Dan geldt de wet van de grote getallen, schat.", verduidelijkte de koningin. "Hoeveel vingers moet ze wel niet hebben om tienduizend soldaten weg te toveren? Toch?"
Daar "zat wat in", vond de koning. "Dat had wel iets."
Dus besloot hij een leger samen te stellen met alle mannen van het koninkrijk.

En toen prinses Dominique dat hoorde, stormde ze de troonzaal in.
"Ik ga mee", riep ze, en ze zwaaide met het houten zwaard dat ze had gemaakt het houtwerk van haar toilettafel. En ze zwaaide zo vervaarlijk dat haar vader zei: "Neen, kind. Je zou mij pijn kunnen doen."
Dominique zweeg even, en begon dan zo hard te gillen dat ze moest werden weggebracht door soldaten die voor de gelegenheid alvast watjes in hun oren hadden gepropt.

Alle mannen, jong en oud, van het hele koninkrijk werden in pakjes gehesen die de koningin zelf had ontworpen - zwart en wit geblokt - om de heks in het oosten aan te pakken. P. had intussen om fit te blijven alvast nog een tiental dorpen laten verdwijnen en toen ze de duizenden soldaten zag afkomen, haakte ze haar vingers in elkaar en kraakte ze die boven haar hoofd.
"Dat is pas een uitdaging", zei ze. Drie uur later was er geen leger meer.

"Er is geen enkele man meer in het land", jammerde de schildmeid tot de koning.
"Op u na dan", verbeterde ze zichzelf.
"Oh jeetje, Peetje.", stamelde de koning. "Wat doe je nu weer?"
En hij keek om zich heen, maar op enkele getrouwe dienstmeisjes na was niemand nog aanwezig. Zelfs zijn lieve vrouw was er vandoor gegaan met de paardentram. Hij kon haar eigenlijk geen ongelijk geven.
"Wat moet ik doen?", vroeg hij. Maar de meisjes antwoorden niet.
Zelden vielen er pijnlijkere stiltes. Zelfs die ene muis die op zijn teentjes de troonzaal passeerde op zijn weg van de keuken naar zijn hol, werd bloedrood van schaamte toen hij merkte dat alle ogen op hem gericht waren. Minuten, uren duurde de stilte.

En toen stormde prinses Dominique de zaal in: "Ik ga mee!", riep ze keihard met een slagzwaard in haar hand dat ze gemaakt had van de poort van het paleis.
Iedereen staarde haar verbaasd aan, zodat ze meteen doorhad dat ze te vroeg was. Wat nu gezongen, dacht ze. Ik kan terug naar buiten gaan en binnen enkele minuten opnieuw proberen, maar misschien sla ik dan pas echt een mal figuur. Doorbijten, meid. Dacht ze. En ze zei.
"Laat mij het oplossen, vader."
"Oh, prima", zei de lieve man vol verwachting. "Wat wil je doen?"
"Nu, ik...ik ga naar haar toe...en.... dan..." Ze ging met haar vinger naar haar hals.
"Neen, kind. Je zou je tante pijn kunnen doen.", zei de koning.
Zo geraak je nergens natuurlijk, dacht prinses Dominique.
"Armpje af, dan?"
"Nee..."
"Vingertje?"
"Nee..."
"Gewoon een tikje?"
"Ah."
"Wat wil ze eigenlijk, paps?"
Toen schudde de koning zijn gekroonde hoofd.
"Mijn kroon", zei hij blij.
"Vader?", vroeg de prinses terughoudend.
"Ja, mijn kroon. Wat gek dat ik er nu aan denk. Ik wil dat ding niet eens." En hij haalde het geblutste exemplaar van zijn hoofd. Hij had het altijd zo leuk gevonden om het niet op te hebben, maar dat was zo lang geleden dat hij was vergeten hoe erg hij het had gevonden om het wel op te hebben. Zijn zus had hem altijd geholpen om het af te zetten. En nu ook weer.
"Zal ik het haar brengen?", vroeg prinses Dominique, "Naar die kroontjeswipper?"
"Wil...wil je dat voor me doen?"
"Ja, hoor. Ga mams maar achterna. Want die geniet zonder jou toch niet van die wereldreis."

En zo kwam het dat prinses Dominique in haar eentje de heks tegemoet reed.
Eerst reed ze nog in amazonezit, maar dat zit zo ongemakkelijk dat ze al vlug schrijlings reed. Enkele kilometer verder begon ze haar jurk zo vervelend rijden vinden, dat ze die bij een boerderij omruilde voor een blauwe kiel met lappen. En nog enkele kilometer ver besefte ze dat met een hand rijden niet erg handig was, en dus zette ze de kroon op haar hoofd.
Overal waar ze nu voorbijreed, juichten de vrouwen en de meisjes: onze koningin!!! En ze gingen meteen achter haar aan. Sommigen te voet, anderen op paarden en karren en enkele zelfs op hun geiten. Jonge meisjes, volwassen vrouwen en zelfs de bejaarde vroedvrouw stapte mee.

Prinses Dominique kreeg een enorme stoet achter zich aan en terwijl ze zo verder reden, begon ze zich ook werkelijk koningin te voelen. Koningin van een machtig vrouwenleger dat in haar geloofde. Na enkele uren rijden kwamen ze in het oosten. De heks stond hen op te wachten.
"Wat krijgen we nu?", vroeg de heks.
"Buig voor onze koningin.", riep een van de vrouwen vooraan, die best wel de vroedvrouw kon zijn geweest, hoewel ik dit van hieruit niet zo goed kan uitmaken.
"Koningin?", tierde de heks, die wel doorhad dat ze tegenover zulke menigte niet moest beginnen fluisteren. "Dat is helemaal geen koningin!"
"Jawel", schreeuwde de vroedvrouw terug en ze wees naar het kroontje. De heks schaterde het uit, hief haar hand op en schoot een roze straal naar de prinses.
Met een knal plofte wat op het paard, en toen de roze stofwolk was verdwenen, zat Dominique er poedelnaakt. En iedereen zag het kleine, lieve piemeltje. Ook de kapster en de arme luis.

"Ze heeft jullie bedrogen!", schaterde de heks.
De vrouwen stonden verward op het slagveld. Wat moesten ze nu? De koningin waar ze in geloofden, was helemaal geen meisje. Als iemand daarover al liegt, hoe kan je die dan nog geloven? Maar de vroedvrouw stapte naar voren.
"Koningin of koning?", vroeg ze, "Maakt het wat uit? Ik heb jou destijds net als onze koning op de wereld geholpen, en ik heb even hard 'een meisje' geroepen als ik later 'een jongen' heb geroepen. Denk je nu echt dat we sommige mensen minder graag zien omdat ze een piemeltje hebben of niet? Die meid..." zei de vroedvrouw en ze wees naar Dominiek...
"Die jongen...", riep iemand anders.
"Die meid", herhaalde de vroedvrouw, "verdiende ons respect omdat ze het wou opnemen voor haar land. En dat vinden wij veel belangrijker dan met zwarte vingers naar mensen wijzen. Iedereen verdient gelijke kansen, maar je moet ze niet verspelen. Weet je eigenlijk wat ze kwam doen?"
De heks was wat stil geworden en ging bang met haar vinger over haar hals.
"Nee, zottemie", zei de naakte Dominiek, die van zijn paard afsprong en haar tegemoet stapte. Hij nam de kroon af en gaf het haar. "Ik kom je deze kroon geven."
Hij stak het de verbouwereerde heks in de handen, draaide zich om en stapte terug naar zijn paard. "Maar...maar...", mompelde de heks. De knappe jongen draaide zich weer om en wees haar met een onschuldige vinger aan.
"Oh ja, nu heb je de kroon. Ik zou graag hebben dat je alle mannen terug tovert voor we aan het paleis zijn."
Hij kroop op het paard, en keek de heks nog eenmaal aan terwijl hij het paard wendde: "Oh ja, natuurlijk ben je welkom, tante P., maar je moet je wel leren gedragen als een echte koningin."
De hele stoet zette zich in beweging en liet de heks alleen achter.

Tante P. zette toen helemaal in haar eentje de kroon op haar hoofd en voelde een traan in haar ogen wellen. Daar stond ze nu. Koningin. Zonder onderdanen. Domme meid. Domme zus. En bij de gedachte aan dat woord sloeg ze de kroon van haar hoofd, ze raapte hem weer op, zette hem weer op haar hoofd en schoot toen met alle vingers paarse stralen de lucht in tot het mannen regende.

En toen begon ze zo hard ze kon naar het paleis te hollen. Op weg naar nieuwe, gelijke kansen.

Doornroosje

Ik heb het foute personage gekozen. Zo. Het is eruit.

Toen de verteller me de synopsis van het verhaal doorbelde, wist ik het nochtans zeker. 'Geef mij maar de raaf,' had ik hem gezegd. Nee. 'Ik ben de raaf,' had ik door de hoorn geroepen. Ik had hem verteld dat dit de rol van mijn dromen, mijn leven, mijn carrière was. Dat ik me één voelde met die zware boodschapper van onheil, die handlanger van het nihilisme...
Het was erover. Dat geef ik nu toe. Maar je kent dat, je wilt een rol, je denkt dat het eigenlijk je enige kans is - die van Doornroosje krijg je toch niet - en dus bijt je je gretig vast in de rotste kluif die ze je toegooien.

De rol zag er ook leuk uit. Mooie zwarte veren, gedistingeerde kop en een trefzekere vlucht. Ah, die vlucht. De woorden van de verteller bezongen het in waar vogelperspectief. Ik hoorde me tussen de klanken opstijgen, tussen de woorden omhoog naar de zinnen, op naar de alinea's, de paragrafen tot ik kon uitkijken over het hele verhaal. Het gaf een gevoel van macht. Ik wist wat de feeën met hun snertvleugeltjes niet wisten; ik begreep wat prins Jan niet kon bevatten; ik besefte waar het om ging: het ging om geld.
Natuurlijk wilde de verteller het daar niet over hebben, want dat past niet in een sproke van dat kaliber, maar voor mij kon hij het niet achterhouden. De woorden tussen de regels, de noten in de marges en de gescheurde resten in de rug van het boek spraken boekdelen... Nu ja, u begrijpt wat ik bedoel.
Het vliegen zelf was natuurlijk ook aangenaam - veel minder zwaar dan ik had verwacht. Ik had vooraf enkele weken getraind met een kolibrie om mijn borstspieren te versterken, maar de rol vergde zo'n inspanning niet. Ik mocht meedrijven op spiralen van adem, inspiratie en vindingrijkheid. Het was makkelijk. Maar juist dat was een afknapper.
Ik had verwacht dat ik een leidende rol zou kunnen spelen, dat ik het personage naar mijn hand zou kunnen zetten. Ik had zulke mooie plannen met de rol.
Weet je, ik heb zelfs leren zingen met kaas in mijn bek. Ik heb bootcamp gevolgd in de Tower in Londen. Ik heb uren op een standbeeld boven de deur gezeten, met één regeltje tekst als mantra.
Maar de verteller heeft het verprutst.

Het begon al met zijn eerste hoofdstuk. In mijn notitieboekje las ik hier over drie concurrerende landen, die allemaal van elkaar afhankelijk waren voor hun textielnijverheid. Als je recht boven het blad hing, had je links het land van koningin Maleficent - bergachtig, slecht voor de wolproductie, vooral leverancier van hout voor spinnenwielen -; rechts het gebied van koning Hubert - droog en met niet veel meer te bieden dan poelen van kleverige vette olie en een handvol pijnbomen -; en in het midden het prachtstuk van koning Stefaan. En daar ging het om: iedereen wilde dat stuk.
Ik had de motieven van alle rollen netjes genoteerd. Ik heb ze zelfs aan de verteller doorgebeld. Maar die wilde niet luisteren. Eigenwijs. Alle handboeken vertellen nochtans dat personages hun eigen leven gaan leiden, maar de verteller dacht dat hij daarboven stond.
Daarom hoor je niets over de laaghartige samenzwering van Hubert en Stefaan om hun rijken samen te nieten en zo Maleficent buiten spel te zetten. Nee, het gaat zogezegd om een doopfeestje! 'En Maleficent is niet uitgenodigd.' Alsof zij daar wakker van lag.
Niks daarvan. Ik kan het weten. Ik was erbij. Maleficent had helemaal geen tijd om luiers te komen bewonderen: de schatkistwichelaar had net voorspeld dat het land in serieuze problemen zou komen na de eenmaking van Huberts en Stefaans rijk, omdat Hubert dan wellicht het hout voor de spinnenwielen zou mogen leveren, zodat het afzetgebied van Maleficent gedecimeerd zou worden. De raadsheren en -dames waren druk voorstellen tot reconversie aan het opperen - het hout gebruiken voor koekoeksklokken, de bossen rooien en er chocokoeien op zetten, bezoekers lokken met hogere, wittere en scherpere bergen - toen ik het antwoord zag.
'Je moet naar het doopfeest!' riep ik.
Maleficent zuchtte.
'Ik denk dat ik nu wel andere dingen te doen heb, vogel.'
'Nee nee, dit is belangrijk. Je moet.'
De minister van Binnenlandse Zorgen, anders een beminnelijke dame met sproetjes en wulpse vlechten, kwam tussenbeide: 'Vogels, majesteit! Het zijn traditiedieren. In de herfst naar het zuiden, in de lente naar het noorden, en tussendoor naar doopfeestjes.' Ik kon de smiley gewoon zien blinken vanaf mijn stek boven op Maleficents troon.
Iedereen gniffelde mee, de koningin ook trouwens. Ze hief haar hoofd naar me op en vroeg ijzig beminnelijk: 'En waarom moet ik, vogel?'
'Omdat je niet uitgenodigd bent, Maleficent.'
'Zou ik dan niet...'
En toen zag ik het haar snappen. Een heerlijk moment is dat voor een raadsvogel. Je vertelt iets. Eenmaal. Tweemaal. Eerst stuit je op stilte, dan wrevel, dan gemonkel, en uiteindelijk krijg je die kleine pauze waarin je cliënt even door je heen staart, de mond open laat zakken, vergeet te ademen en dan knippert en terugkomt met de heerlijkste twee woorden in de consultancybranche: 'Je bedoelt...?'

De rest was smeerkaas. We kozen een mooie jurk, de juiste mantel, een goede entree en de juiste toverspreuk en vertrokken zonder te repeteren naar het feest.
Achteraf beschouwd hadden we beter wel kunnen repeteren, want dan hadden alle feetjes hun onbenullige geschenken al kunnen geven aan die rimpelige baby. Ik heb me trouwens vaak afgevraagd wat Merryweather zou hebben toegevoegd aan de wensen van haar zussen, aan 'schoonheid' en 'zangtalent'. Naaldwerklust? Wielertalent, meer bepaald hardrijden op kasseien? Kusbare lippen? Winst voor het leven? Of de vaardigheid om de was zo te sorteren dat je én economisch én volgens de regels van de kunst een wasmachine kunt vullen?
We arriveerden juist na de twee domme zusjes, spraken onze vloek uit over Aurora en haar spinnenwiel en vertrokken nog voor dat derde piepkuiken haar mond opentrok. En zij bewees haar gebrek aan inzicht meteen door ons gif in een slaapmiddel om te zetten.
Heeft zij even met de mond open gestaan? Zag je Merryweather met de blik op oneindig? Zag je haar slikken en het snappen? Nee, natuurlijk niet. Want ze snapte het ook helemaal niet.
Wij wilden helemaal niemand vermoorden. Wat kon het ons schelen hoe oud die Aurora zou worden. Duizend jaar voor mijn part. Van ons mocht de 'schoonheid' eeuwig 'zingend' de bossen en de bergen doorkruisen en zich uitleven met het geluid van muziek.
Nee, wij wilden alleen dat ze de spinnenwielen zouden verbannen. Want - volgt u me even - geen spinnenwielen, geen textielnijverheid; geen textielnijverheid, kansen voor een ander rijk. En nu Hubert zich met Stefaan geallieerd had - en dus ook met zijn failliet - waren de kansen voor ons.
Merryweather heeft de spreuk compleet verkeerd aangepast. Sterven of slapen waren de kernwoorden niet. Die rol was weggelegd voor het spinnenwiel. Had ze ons een loer willen draaien, dan had ze dat moeten veranderen. Dan zou 'Aurora sterven door een prik van een cactus' bijvoorbeeld en dan zouden alle cactussen uit het land worden gebannen. Dat zou pas irritant geweest zijn.

Een feest hoefde niet, maar een lintje, een eredoctoraat of een kneepje in mijn wang met een stiekem knipoogje had ik wel kunnen appreciëren. Maar wat dacht je? Koningin Maleficent schrapte gewoon alle vergaderingen die we rond de reconversie hadden gepland en ging met vakantie naar de Bahama's. Vluchten voor de stress. Ik begrijp dat wel, maar daarom hoef ik het nog niet leuk te vinden, nietwaar?
Misschien was dat het eerste moment waarop ik begreep dat ik de foute rol had gekozen.
Maleficent was een mooiere rol geweest. Dat zag ik nu. Ik heb het van dichtbij meegemaakt. Onze blijde intrede in de troonzaal is er een voor de overlevering: haar zwarte jurk, die haar figuur zoveel meer eer aandeed dan het verdiende, stak overweldigend af tegen die onnatuurlijke vlammen. Zelfs ik zou er prachtig uitgezien hebben. Misschien zelfs mooier, want mijn kin steekt niet zo ver vooruit.
Ik heb het al geoefend voor de spiegel. Ik zou het met meer pathos hebben gespeeld, met een traantje voor het effect, of juist heel strak, als een zakelijke overeenkomst: 'En als u nu hier, hier en hier - ja, onder het lijntje - even wilt tekenen? Ja, ik begrijp dat u het niet leuk vindt, meneer, maar ik doe ook maar mijn job, nietwaar?'
Of uitdagend. Want dat hoort voor een spiegel.
En bovendien had ik dan op de Bahama's gezeten.

De weken daarna waren een sleur. Niets zo vervelend als raad geven in een land waar alles perfect loopt. Koning Stefaan had zijn bevolking immers niet kunnen verbieden om haar wol aan ons te verkopen, en zelf kon ze niet meer spinnen. We hebben zelfs grensarbeiders moeten aanvaarden omdat we het werk niet meer aankonden.
Eigenlijk hadden we onze buren aangeboden om te verhuizen, maar dat wilden ze blijkbaar niet. Om de een of andere reden leken ze ons ook niet dankbaar voor de kansen die we hun schonken.

En toen


niets.


Het stond niet in het script.
Ik dacht eerst dat de verteller had verzuimd te vertellen wat er tussen de geboorte en de zestiende verjaardag gebeurde, maar dat was niet zo. Hij heeft ons alles verteld: niets. Er gebeurde niets. U weet wat er gebeurt als je heel strak en ingespannen naar een krijtje op een tafelrand kijkt? Wel, dat gebeurde er, maar dan zestien jaar lang: niets.
En geloof me, ik weet waar ik het over heb. Ik heb het niets van voor naar achteren bekeken en weer terug. Het was zo verschrikkelijk dat ik zelfs niet kan zeggen dat de ene dag vervelender was dan de andere, want dat zou al iets geweest zijn. Daar zou ik me aan hebben opgetrokken.
'Aha,' zou ik monter hebben uitgeroepen, 'variatie! evolutie!' En dan zou ik een schema van dagen hebben uitgetekend, nagegaan of er systematiek in zat, of er correlaties te berekenen waren met sterrenbeelden, vogelingewanden of de volgorde waarin de korreltjes door een zandloper vallen.
Maar dat was er niet. Elke dag was een neusdruppel die zich op het topje van mijn neus nestelde, om zich er vervolgens een weg naar de nacht te drogen. We zaten er met zijn allen, ons uiterlijk aan de haak, wachtend tot we opgeroepen zouden worden.

En wie werd er het laatst geroepen?
Alle haken waren leeg toen ik mijn veren één voor één in mijn vel mocht prikken. Iedereen had zijn plaats al ingenomen. Meer nog, ze waren al aan het werken. Dat merkte ik zodra ik opsteeg.
Mijn poten zetten zich niet af op de witte marge van een blad, niet op een hoofdstukpagina of op een kleurige miniatuur. Nee, ik steeg op vanuit een veld van priegelige letters die zich verdomme uitstrekten over meerdere pagina's.
Vergeef me dat ik niet meteen naar Maleficent vloog. Vergeef me dat ik niet meteen stipt op mijn plekje ging zitten. Ik had verdomme ook rechten. Ja, toch?

Ik heb dus getoerd. Tussen de kantelen van vluchtig getekende torens waar koningen en koninginnen huilen. Tussen feeën die plannen smeden. Tussen feeën die prinsessen schaken. Feeën die prinsessen opvoeden als boskonijnen. Feeën die er een zootje van maken.
Maar ook boven, rond die prinses zelf. Schoonheid. Zangtalent.
Ik heb me op een tak in de buurt gezet en gekeken. Niet ruw, maar stil, en met de wimpers weggekruld, opdat de haartjes niet zouden steken. Want ze was mooi. Ik had de verkeerde rol gekozen.
Ik weet trouwens niet wie ze in haar huid hadden gestopt, maar die bracht er in ieder geval niets van terecht. Ik bedoel maar, ze moest een meisje voorstellen dat door drie wereldvreemde lilliputters in een vies bos is opgevoed. In een bos waar geplukt, gejaagd, gezaagd en getimmerd moet worden. Geen smeerkaas, zo'n bestaan. Nog lastiger dan het plakken van een nest, al zeg ik het zelf. En hoe speelt ze het? Met een waspoedernet jurkje en hoge hakjes de boscatwalk op. Betoverend, dat wel. Maar suspension of disbelief? Ho maar.
Het leven is niet eerlijk. Je kiest een rol voor je weet wat je zult worden, en dan, wanneer je eindelijk inziet wie je had kunnen zijn, blijkt dat je eigenlijk niets meer te kiezen hebt.

Ik was behoorlijk nijdig toen ik bij Maleficent aankwam. Maar die was er gelukkig niet veel beter aan toe. Roepen naar soldaten. Schoppen naar katten. Gooien met boterhammen. Bleek dat ze Aurora kwijt was.
'Binnen enkele dagen wordt ze zestien en niemand weet waar ze is!? Weten jullie wel wat voor ramp dat is?'
Dat wisten we niet. Het betekende hooguit dat de spinnenwielvloek zijn beste tijd had gehad, maar de koning kennende zou hij wellicht het zekere voor het onzekere nemen en het spinnenwielverbod in voege laten.
'Hoe hebben jullie haar eigenlijk uit het oog kunnen verliezen?' Die vraag was gericht tot de mensen van de staatsveiligheid.
'We hebben gedaan wat we konden, majesteit. We hebben twee surveillanceteams bij de deur gezet. En dan nog eens twee teams die ze om beurten aflosten. Bovendien patrouilleerden er de hele dag mensen van ons in burger door de straat. Alles volgens het boekje. Maar ze is langs de achterdeur ontsnapt.'
Ik had het zwaard zien aankomen, maar het hoofd van de staatsveiligheid niet. Het rolde de kamer uit.
Maleficent bracht haar gezicht voor mijn bek. Wat was ze mooi als ze kwaad...
'Geen commentaar, vogel. Je bent laat en ik wil geen excuses. Ik wil dat je nu vertrekt en me over precies twee uur vertelt waar dat wicht zit.'
Dat betekende dus twee uur bezigheidstherapie. Mij best, dan hoefde ik het gemopper van de schoonmaaksters niet te horen, die al het bloed van de muren moesten schrobben.

Het is ongelooflijk hoe weinig geheimen een paleis heeft. Als er gezwegen wordt, is dat een aanwijzing; als er luchtig gepraat wordt, nog meer en uit de passen van de mensen die zich door de gangen haasten, kun je een boeiender boek lezen dan onze verteller had kunnen verzinnen.
En onze verteller had het dus weer eens verpest. Dat las ik meteen. Met zijn statige volzinnen, zijn gedrapeerde beschrijvingen en zijn romantische dwalingen was hij erin geslaagd om Maleficent te misleiden. De arme vrouw bleek er immers van overtuigd dat Aurora geprikt moest worden...
'... anders lacht iedereen me uit!,' riep ze toen ik naar binnen vloog, en toen: 'Waar is ze?'
'Om op uw eerste opmerking te reageren, koningin. Ik ken heersers uit verre landen die zich daar niets...'
'Ik woon hier. Ik ben ik. Waar is Aurora?'
Soms is een vraag beantwoorden de makkelijkste manier om aan je verantwoordelijkheid te ontsnappen. En dus heb ik plichtbewust verteld hoe de feeën Aurora die nacht naar het kasteel zouden terugbrengen, dat die meid intussen haar aanstaande had ontmoet, dat dat overigens nog een knap ventje was ook... En meer hoefde ik niet te doen.
Ik weiger dus elke verantwoordelijkheid voor wat toen volgde. Zij heeft het gedaan, op instigatie van de verteller. Zij heeft haar zwarte mantel weer aangetrokken. Zij is naar Aurora's toren gegaan. Zij heeft dat spinnenwiel voor de meid gehouden, maar wel nadat Hij het ding tussen twee bakstenen door het kasteel in had geschreven.
Ik heb niets te maken gehad met het in slaap wiegen van een staat, hoewel ik moet toegeven dat het er beter uitzag dan ik had vermoed. Ik geef ook toe dat ik even heb overwogen om Maleficent er een pretpark van te laten maken. Het zou zeker publiek trekken en een leuk uitstapje vormen voor onze bezoekers wanneer die de bergen beu waren.
Ook het gevangennemen van prins Filip was niet mijn idee. Dat hoefde niet, want de idioot wist niet eens wat er aan de hand was, dat hij iemand moest en kon wakker kussen. Dus wat doet Maleficent? Ze vangt de knul en vertelt hem alles.

Nee, ik ben niet hypocriet. Ik weet dat ik heb meegelachen toen Maleficent Filip belachelijk maakte en zwoer dat ze hem honderd jaar zou laten slapen. Maar wat zou u gedaan hebben in mijn plaats? Zoveel koningen waren er niet meer over om voor te gaan werken, nietwaar? Ik deed gewoon mijn job.
Dat wilde ik die knappe Filip trouwens gaan vertellen toen ik die lilliputters bij hem vond. De smerige teven maakten hem los.

Toen besefte ik het helemaal. Ik had de foute rol gekozen. Wit begint en wint. Mijn zwarte koningin zou vallen.
Maar niet voordat ik mezelf had opgeofferd. Niet dat ik haar wilde verdedigen, maar het is mooier tot het einde in iets te geloven dan zacht jankend ten onder te gaan.
Ik vertel dit dus met vertraagde beelden in fa mineur: hoe ik me nog haastte om de soldaten te halen, hoe mijn aanvallen werden afgeslagen, hoe ik werd bestookt, belegerd en verslagen en met mijn laatste krachten mijn koningin kon verwittigen.
Ja, laat de zonsondergang het scherm kleuren - de kunst van het falen in de lucht geschilderd - terwijl Filip zich naar Aurora haast en Maleficent haar drakenjurk aantrekt. Haar doodskleed.
Het trage slaan van haar vleugels. Ooit had ik gewenst dat ik die naast me zou horen als we uitvlogen, maar nu hoorde ik geen beloftes of dromen van vrijblijvende woorden. Met elke vleugelslag kwam het einde naderbij, onafwendbaar als een schaakspel dat verkeerd is ingezet.

Ik heb de foute rol gekozen.

17 september, 2006

De misnoegde bron

"Je kunt de stroom niet ondergronds houden", zei de boom tot Oenone.
De riviernimf zweeg. Ze begreep dat de boom gelijk had, maar wou er niet over praten. Ze wist dat ze te gemakkelijk overreed zou worden, maar zag er het nut niet van in. Als ze de stroom weer losliet, zouden de keien, de dammetjes, de waterschoepen en bochten het water toch weer fnuiken. Tot dusver was het altijd zo geweest. De bewoners van het dorp gebruikten het stroompje als toevoer van een dorpsplas, waar het water op warme dagen ter plaatse verdampte en alleen een modderpoel achterliet.
Als dat de manier is waarop ik mag stromen, dan liever helemaal niet, had Oenone gezegd en sinds een week kwam er geen water meer uit de bron.

"Ik voel het water stijgen in je", vervolgde de boom, die met zijn wortels in de bron kon tasten. "Je tranen alleen al vormen al een stroom."
"Zwijg", beet Oenone hem toe.
"Oh, sorry, mevrouw is lichtgeraakt. Vergeef me dat ik je zelfbeklag heb doorbroken."
De boom trok een worteltje op, maar glimlachte tussen zijn blaadjes. Al was het bijtend, ze had gesproken.

Dit is geen zelfbeklag, sprak Oenone zichzelf toe. Ik reageer logisch en rationeel. Als ik hoor dat het dorp water nodig heeft, dan geef ik er hen wat. Net zoveel als ze er nodig hebben. Geen verspilling. Ik cijfer mezelf weg voor het dorp. Emotieloos help ik hen. Zoals het een lieve riviernimf betaamt. De perfecte dienares.
"Kijk naar de dorpelingen. Ze zijn compleet gelukkig. Ze hebben geen last meer van modder, en krijgen net zoveel water ze willen. Ze zijn nog nooit zo tevreden geweest."
De boom kon zich niet meer inhouden en begon te gieren.
"Kom nou, Oenone, dat meen je toch zelf niet? Jij, jezelf wegcijferen? Jij beseft maar al te goed wat er te gebeuren staat."
Oenone slikte en duizelde. Want ze besefte het inderdaad. Ik cijfer mezelf helemaal niet weg. Ik ben met een wraakactie bezig. Ze voelde hoe het water steeg in haar bron. Ze zou het nog wel enkele weken, maanden, misschien jaren kunnen inhouden. Een enorme watermassa zou ze in zichzelf verzamelen, een oncontroleerbare massa rauwe energie die de stenen van haar bron uiteen zou willen duwen. En zij zou de stenen samenhouden. Keihard, schreeuwend hard. Tot het uiterste van haar kracht.
Tot op een dag de dam verwoestend zou breken.

15 september, 2006

De lijst

Het werk dat ik al lang niet meer zocht, kwam op een gele briefkaart die er zo bleek uitzag als de duinen waar de school stond. De randen vande kaart waren al even rafelig als de wanden van het gebouw, en het gebrek aan nazomer maakte het er niet meteen vrolijker op.

Ik had triomfantelijk gelachen toen ik mijn vader het nieuws doorbelde, maar zijn grom beschreef mijn gemoed treffender. Hij geloofde er niet meer in en hij had gelijk. Mijn tevredenheid was onterecht. Ik verdiende geen tweede kans. De enige warmte die ik mezelf mocht gunnen, was die van brandende diploma’s. De fluimgele kaart was een spelbreker, een schoolbel die me uit mijn verbanning terugriep.
‘I wanted a mission and, for my sins, they gave me one.’

Meeuwen en schommels vulden de soundtrack bij de eerste beelden. Lege schommels piepend op een lege speelplaats, magere meeuwen jankend tegen een volle lucht: close-up van mijn rugzak tegen het kapotte hek, medium shot van een rode bal tussen herfstbladeren, long shot waarin je de hele school zag, met zijn lage gebouwen links en achteraan, een hoog herenhuis rechts en een speelplaats middenin, afgesloten van een ongeïnteresseerde buitenwereld door een verroest hek.


Ik stapte, me bewust van de camera die er niet was, naar het herenhuis en drukte op de bel. De directeur heette H. Dix, vertelde een zwarte plaat met witte opdrukletters, terwijl het gebouw rinkelde. Galm werd stilte werd meeuwen en schommels.

Ik had toen kunnen keren, een kaartje in de bus met plichtplegingen en excuses, maar ik stapte over het lage hek, over de speelplaats naar de deuren achterin. En die zwaaiden open.

De hall was een stort dat probeerde op een museum te lijken. Oude wandprenten van Europa zonder Kosovo, De Ingewanden zonder longkanker en De Vaderlandse Geschiedenis met Karel De Grote in een glansrol hingen half uitgerold over een versleten bok. Aan het menselijk geraamte ontbrak een kaakbeen, de opgezette hond in de hoek had twee gapende gaten in zijn keel en een sullig figuur met lang gewaad, afgebrokkeld aureool en twee opgestoken vingers lag scheef in een prullenbak. ‘Weest welkom.’
‘U hebt de ingang gevonden. Het op de bel drukken kan dus als een pro forma-actie worden beschouwd.’

In de gang rechts van me stond een man in het duister, met zijn gezicht lekker dramatisch in het weinige licht dat er binnenviel. Ik was blijkbaar niet de enige die overal camera’s zag.
‘Ik heb gebeld. En gewacht. Maar er kwam niemand. Ik kom voor de betrekking. Voor de job. Ik...’
‘Hou maar op. Ik hoop dat u beter praat wanneer u voor de klas staat. “Betrekking.” U hebt niet meteen een mooie staat van dienst, meneer Seghers, als ik me zwak mag uitdrukken. Maar ik hoop dat u toch nog enkele goede eigenschappen hebt weten mee te smokkelen in die rugzak van u.’

H. Dix, I presumed. Ik mat hem een dikke vijftig jaar aan, zag dat het paste en sloeg het zo op.
De directeur gaf me mijn rugzak en een rondleiding. De school was wat vervallen, zei hij. Gaap. Er waren vier oude, vermufte klaslokalen in gebruik. Twee graadsklassen voor drie tot zes, en een eerste en tweede leerjaar. De andere ruimtes waren omgeturnd tot gymzaal, tekenklas, leraarskamer, studiezaal en archief. Dat laatste betekende eigenlijk gewoon nog meer stort.

Het herenhuis noemde hij het internaatsgebouw, maar naast hemzelf en mij was er niemand. Meer nog, er waren ook geen andere leerkrachten. Het bleek dat ik in mijn eentje vier klassen zoet moest houden.
‘Moet ik vier leraars vervangen?’
‘Oh, helemaal niet. Gaf ik die indruk? Nee, meneer Seghers. U komt het team versterken.’
Drieëntwintig jaar lang had de oude de school helemaal alleen gerund, maar de inspectie had aangedrongen op een vierde leerkracht om de kwaliteit te garanderen. Het eerste en tweede leerjaar samen waren te groot om aan één leraar toe te vertrouwen.
‘Een tweede leerkracht,’ verbeterde ik.
Dix hield stil.
‘Bent u vlug van begrip, meneer Seghers? Bent u een beoordeler of een beoordeelde? Ben u een idealist? Bent u een misdadiger of een slachtoffer van het systeem.’
Ik wist niet waar hij heen wou, maar het stond me helemaal niet aan. Zijn ogen plakten op mijn vel. Ik had zin om ze er af te krabben en intussen mijn nagels in mijn huid te zetten en door te duwen tot ze bot zouden raken. Mijn kiezen duwden het bloed uit mijn tandvlees.
‘U mag ademen, meneer Seghers, die paarse kleur staat u niet,’ zei de directeur. ‘Ik wou u niet choqueren. Ik stel voor dat u zich even verfrist en dan naar de studiezaal komt. Ik zal er de leerlingen en uw collega’s verzamelen. Dan kan ik u voorstellen aan hen en omgekeerd. Tot zo, meneer Seghers.’

De studiezaal was leeg toen ik er binnenkwam. Dix stond vooraan op een aanwijsstok geleund en keek op.
‘Dames en heren, ziedaar de nieuwe leerkracht: meneer Seghers, die een aantal van mijn taken zal overnemen, zoals u allen weet. Laten we hopen dat u het allen goed met elkaar zult vinden. Meneer Seghers is trouwens veroordeeld voor zedenfeiten met minderjarigen, maar we zijn er zeker van dat deze feiten zich hier niet zullen herhalen. Nietwaar, meneer Seghers?’
Er zat niemand. Er stonden een veertigtal stoelen, netjes gelijnd, gericht naar de directeur. Een raam achteraan in de zaal stond open en liet een gordijn lichtjes golven. Geen camera’s, geen spiegelkastjes, geen microfoons. De oude man doolde, flipte, sloeg door, zag ze vliegen.
‘Nee, meneer Seghers. U ziet niemand, omdat alle leerlingen en leerkrachten enkel hierin staan.’
Hij wierp me bits een dun boekje in mijn gezicht. Het kletste op de grond en schoof een eindje door op de korrelige vloer. De pagina’s flapten open zodat het schrift zich kon bekendmaken als het register. Een boek vol lijsten. Lijsten vol namen.
‘U zult lesgeven in een papieren school, meneer Seghers. U bent de eerste persoon van vlees en bloed die hier in drieëntwintig jaar tijd is aanvaard.’

In plaats van boos te worden, de man een klop voor zijn kop te geven of op zijn minst weg te stappen zoals ik even geneigd was, raapte ik het schrift op.
Het systeem was eenvoudigweg prachtig. Dix had deze verlaten school op de kop kunnen tikken op het eind van de jaren zeventig. Hij had ze wat opgekalefaterd en gebruikt om subsidies binnen te rijven. Hij moest alleen kunnen bewijzen dat er inschrijvingen waren en daar had hij zich de volgende jaren dan ook in bekwaamd. Meer dan twintig jaar al had hij dit weten vol te houden. Valse papieren, documenten, aanvragen, facturen: al het administratief werk was tot in de puntjes uitgewerkt.

Hij nam me mee naar het archief en toonde de dozen vol agenda’s, registers en kladschriften die hij zelf had gevuld om voor te leggen aan eventuele inspecteurs. Er waren proefwerken in verschillende handschriften, tekeningen, huiswerken, schilderijtjes van leerlingen die hier nooit een voet hadden binnengezet. De man had zijn eigen wereld gecreëerd met schoolmateriaal. Een tastbare roman, honderden verhalen verstopt in sporen van kennisverwerking en beeldende expressie.
Tot dusver was hij nog nooit tegen de lamp gelopen. De school was te afgelegen en te onopvallend om veelvuldige bezoeken te verantwoorden en omdat hij weinig lawaai maakte, liet de inspecteur van het gemeenschapsonderwijs hem ook met rust. En als er al een inspecteur kwam, dan was de hele school vrolijk op uitstap. Dix toonde de nieuwsgierige dan de klassen waar de borden volgeschreven waren, toonde de schoolbanken, enkele schriften en zijn borrelkast waarnaast dan werd gezeurd over de toestand van het onderwijs en de bedroevende geldingsdrang van de opeenvolgende ministers terzake.

Alleen de laatste inspecteur had zwaarder dan anders aangedrongen op enkele vernieuwingen. De recente ontwikkelingen op gebied van computergestuurd onderwijs, hoekenwerk en contractwerk moesten toch geïntegreerd worden. De school moest zich aansluiten bij de heersende tendensen en inzichten.
En daarom moest ik dus opdraven.
Dix had mij gekozen nadat hij heel de hetze rond mijn ontslag in de kranten had gevolgd. Hij had gelezen over die jonge leraar die met veel enthousiasme het onderwijs was ingestapt, die dichter bij de leerlingen wou staan en wou lesgeven vanuit hun leefwereld, zoals de wetteksten het zo lachwekkend eenvoudig vroegen, maar die toen letterlijk op de lippen van de leerlingen was gaan zitten.
‘Zo was het helemaal niet.’
‘Dat interesseert me niet, meneer Seghers, geloof me vrij.’
Nee, zijn belangstelling was pas echt gewekt toen bleek dat ik niet geschorst werd, maar dat geen enkele school me nog wou aanvaarden toen ik vrijgelaten werd. Ik was de uitverkoren paria voor zijn school in de duinen. Een papieren leraar met een lichaam eraan vast geniet.

De volgende dag liep ik door mijn school, door mijn klassen. Absurd en belachelijk, leek het me eerst, maar na de eerste speeltijd – Dix luidde de bel, waarna de deuren naar de speelplaats werden opengezet en we koffie dronken in de leraarskamer – begon ik het grappig te vinden.
Ik schreef wat onzin op de borden, patrouilleerde tussen de banken en gaf af en toe een opmerking naar mijn onzichtbare leerlingen.
‘Isabel, laat je buurman met rust.’
‘Kevin, ga eens flink rechtop zitten.’
‘Zeer juist, Dietrich, en weet je ook waar de Schelde in de zee
uitmondt?’
Zo ging het een paar dagen door, inclusief af en toe rondlopen over de speelplaats tijdens de pauze, tot Dix op een dag een van mijn klassen binnenstapte en zei: ‘Dietrich zit hier niet, meneer Seghers. We hebben zelfs geen Dietrich op school.’
‘Wat maakt het uit?’ lachte ik, maar Dix bleef doodernstig kijken.

‘Ik eis dat u de namen van de leerlingen leert, meneer Seghers. En dat u van elk van de leerlingen weet waar ze zitten, wat hun goede vakken zijn en waar ze bijgewerkt moeten worden. Ik wil ook dat de lessen die u geeft, zin hebben en steek houden. In het eerste leerjaar hebt u een wiskundige formule op het bord gezet. Als u per se differentiaalrekenen wil geven, doe dat dan in de hogere klassen, en probeer fouten te vermijden.’
‘Ik dacht...’
‘Dat geloof ik niet, meneer Seghers. U deed maar wat. U amuseerde zich. En op zich heb ik daar helemaal geen problemen mee, ware het niet dat u met iets zo breekbaar speelt als fictie. Denkt u dat een inspecteur u niet door zou hebben na een kort gesprek? Als hij ook maar het kleinste feit over een leerling vraagt, valt u al door de mand. En als dat gebeurt, verliest de school niet alleen zijn subsidies en u uw ‘betrekking’, maar komt u misschien opnieuw voor het gerecht. En nee, dat is geen dreigement, dat is een rustige inschatting van de mogelijke scenario’s. Wees dus een flinke jongen, en leer uw lijst.’
Er zaten geen leerlingen en toch wist ik me terechtgewezen voor een volle klas. Ik voelde kinderen verwachtend zwijgen, ik stelde me voor hoe ze zouden hebben gekeken als ze er waren. Normaal zou je weer beginnen praten, een les voortzetten en de schande van je afweren tot de bel luidt. Maar wat doe je als er geen leerlingen zitten, behalve in je hoofd?

Ik zag de blikken weer van die leerlingen in mijn vorige klas toen Sofie me een kus vroeg. Mijn hart raasde en ik herinnerde me hoe ik mijn rood probeerde weg te lachen. Het was toen al veel te ver gegaan en dat leken alle leerlingen te weten.
‘Mijn mama zegt dat je dat niet mag doen.’
‘Mijn papa zegt dat als je aan mij komt, dat hij dan naar de politie gaat.’
Niet alleen de leerlingen dus.
Ik kantelde me weg van de lege klas en greep naar mijn tafel en het register. Ik moest me vasthouden, me optrekken. En dat kunnen lijsten als ge en ander. Ik moest de namen van de leerlingen leren. Thomas. Evert. Elisa. Lucia. Maxim... Een mooie steekproef van de populairste Belgische namen, maar geen Laura’s. Nochtans al jaren op nummer één in de hitlijsten. Sofie stond er wel tussen, hoewel zij eigenlijk pas zevenentachtigste staat. Maar die cijfers kloppen niet, vond ik. Als je er de Sophie’s bijtelt, haalt ze mooi de top twintig. Sofie.

Sofie is nu twaalf, denk ik. Rijper en mooier nog dan toen. Of net niet. Haar onschuld, haar droevig lachende ogen kijken je nu waarschijnlijk zelfzeker aan, bewust van hun effect. Is dat het verlies van onschuld? Weten wat je voor iemand betekent, en daarop inspelen? Is dat schuld? En ben ik dan wel schuldig voor mijn liefde die niet wist wat ze inhield?

De avonden in het instituut waren drukkend. De stilte vormde een dichte mist die tot op enkele meters naderde en je isoleerde met je eigen ruisen. Dix had me een kleine kamer toegewezen op de tweede verdieping, met zicht op zee. Een tiental kilometer verderop betaalde een Brusselse zakenman duizenden euro’s voor een gelijkaardige kamer, maar hij kreeg er dan ook het rumoer van de badstad bij. Ik moest het stellen met het spiegelende effect van het niets.
De ruiten waren netjes gelapt, het raamwerk wit, met zachte oneffenheden die wezen op een rustgevende opeenvolging van afbladderen en geschilderd worden. Het raam zelf kon met een stevige ruk worden opengezet, en dan kwam een aangenaam klotsen, scheuren en suizen de kamer in, verpakt in een kwak veel te frisse wind. Ik hield het niet te lang open, dat raam.

De kamer was jammer genoeg niet leeg, zoals je dat van internaatkamers verwacht. Dix had ook hier kartonnen dozen verzameld, met muffe inhoud en korrelig papier. De eerste nachten had ik dan ook last van mijn ingebeelde astma. De idee alleen al maakte me kortademig. Dozen vol schimmige leerlingen bijeengeschreven door één figuur. Schimmen die zich ’s nachts van het papier losmaakten en me in mijn keel kwamen prikken, tot ik hoestend wakker werd en het raam opengooide.
Na mijn uitbrander heb ik de dozen geopend en ben ik ze gaan nalezen. De huiswerken metend rekenen, vraagstukken en meetkunde. Tot twintig maal hetzelfde huiswerk, verschillend in de nuances. Dix was erin geslaagd elk werkje een eigen tint mee te geven. Een andere pen, een andere fout, een ander handschrift, maar wel zorgvuldig verdeeld. De grootste groep van de denkbeeldige klas had middelmatige punten, met 7’s of 8’en in de kantlijn en een ‘goed’ ernaast in een helder rood; een minderheid had 10’en, waar ‘zg’ bijstond; een tweetal leerlingen hadden een ‘dit kan beter’ weten te scoren. Bij die laatste had Dix zelfs een strafwerkje verzonnen dat eraan vastgeniet zat. Vijfmaal de tafel van zeven, bijvoorbeeld.
De onwaarschijnlijke hoeveelheid werk begon toen pas tot me door te dringen.Dix had helemaal geen vlotte manier gevonden om geld te verdienen. Hij werkte zich te pletter. Ik stelde me voor hoe hij avond na avond pende voor een hele school terwijl de dagen week, de weken maand en de maanden jaar werden. Zijn leerlingen waren tastbaar. Hij schiep ze elke dag in zijn hoofd tot ze levensecht werden. Hij voedde ze met inkt, krijt, cijfers en letters. Monde de papier. Hij had een wereld van papier opgetrokken waar hij over heerste, met een macht die geen god ooit heeft bezeten in alle religies van deze wereld.
Als hij een leerling niet meer mocht, dan kon hij hem laten mislukken. Als hij er een goed gezind was, kon die met het mooiste rapport de klas uit. Ik ontdekte bladerend hoe sommige leerlingen opgroeiden van sullig brave leerlingen in het eerste leerjaar naar bollebozen vijf jaar later.
Andere leerlingen lieten pagina’s half ingevuld achter, deden zelfs geen moeite om de strafpagina’s af te werken. Hen zag je in de doos van de volgende jaargang dan ook terug in hetzelfde leerjaar. Toch ging Dix er nooit te ver in. Je kon de vooruitgang volgen. Leerlingen veranderden niet op één dag, op een leerling na, maar achteraf vond ik als verklaring in de rapporten van de klassenraad dat diens ouders uit elkaar waren gegaan en dat de jongen in kwestie er niet mee overweg had gekund. Twee maanden later was hij, volgens datzelfde rapport, van de school gehaald door de vader.
Hier en daar las je trouwens ook boze opmerkingen aan het adres van Dix, die natuurlijk nooit aan zijn aandacht konden ontsnappen. Hij was almachtig binnen de grenzen die hij zelf had gecreëerd.

Twee maanden deed ik erover om alleen nog maar de dozen te lezen die zich in mijn kamer bevonden. Overdag gaf ik les, wat bestond uit het vullen van de borden in alle klassen, keer op keer tot ik alle lesinhoud van die dag had genoteerd. Vervolgens schreef ik de taken voor die avond uit en haalde ik de schriften op, en begon ik aan de lesvoorbereidingen van de volgende dag – daarvoor kon ik gelukkig putten uit het uitgebreide archief dat Dix door de jaren heen had aangelegd. Ten slotte nam ik achtereenvolgens de agenda’s, de schriften en de huistaken van de leerlingen door.
De inspecteurs, zo merkte Dix op een dag vrolijk op, zouden zeker een nieuwe wind voelen waaien want ik gaf beduidend minder huiswerk op dan hij.

Terechtwijzingen kwamen er wel nog, op geschrift, consistentie en vakinhoud, maar ik had de indruk dat hij mij begon te aanvaarden. Ofwel had ik mij zijn eisen goed eigen gemaakt. Hoe dan ook, de conflicten werden schaarser, en vaak zag ik hem dagenlang niet.

Niet dat ik er sowieso tijd voor had. Ik werkte de hele dag door aan de taken, las in zijn op mijn kamer verzameld werk en maakte dan wanneer mijn ogen erom vroegen nog een wandeling op het strand.
Ik was van de wereld afgesneden. Ik wist niet meer wat er elders gebeurde. Waren er oorlogen, protesten? Wie was momenteel premier of wereldleider en was er eigenlijk nog wel een wereld? Eigenlijk kon het me niet schelen.
De lijst van de namen van de leerlingen werd tastbaarder en werkelijker dan alles wat ik ooit in mijn leven had gekend.

Op mijn wandelingen door het zand stapte ik langs hun namen, hun gezichten en zelfs hun houdingen. Ik kon me perfect voorstellen hoe Bert met zijn piekerig haar voor zich uit zat te kijken, dromerig afwezig, om dan toch het goede antwoord in te vullen dat hij verveeld over de muur had zien kruipen. Lucia met haar priemende ogen vroeg steeds om aandacht en werd opstandig als je haar even vergat te loven. Stijn werkte braaf mee, maar je voelde hoe hij propjes draaide wanneer je aan het bord stond.

Eerst waren het ruwe schetsen, ingevingen gevoed door herinneringen, maar hoe beter ik ze leerde kennen, hoe warmer de leerlingen werden. Net zoals ik de duinen begon te herkennen als duidelijk onderscheiden heuvels die dagelijks veranderden in duizenden details, zo doken de leerlingen ook steeds duidelijker op in mijn leven. Meer nog, zij waren mijn leven.

Ook het stukje zee voor het instituut werd mijn territorium. Dix zag ik er nooit, en in de eerste weken ging ik er ook heen om hem te ontvluchten.
Tot ik begreep dat ik eigenlijk nergens heen kon. Het strand was aan beide kanten afgesloten door de monding van een of andere rivier, hoewel mijn aardrijkskundige kennis mij vertelde dat het wellicht om een beek met grootheidswaanzin ging.

Ik overdrijf natuurlijk als ik zeg dat ik nergens heen kon. Niemand hield me tegen. Als ik wou, kon ik de straat uitwandelen, de tram nemen die een kleine kilometer verderop passeerde en zo doorreizen naar Birma of Nieuw-Zeeland. Maar ik had er geen zin in. Ik wou niet weten hoe de landkaart zich buiten me ontvouwde. Ik wou haar integendeel naar binnen plooien en de randen wegmoffelen onder legendes en schalen. De legende van het verleden, de schaal van de onwelvoeglijkheid. Ik bleef op het instituut.

Tot begin december. Ik had dat weekend een sinterklaasfeest georganiseerd en geënsceneerd, en was naar het strand getrokken met een plastic zak om schelpjes te verzamelen. In de lagere klassen wou ik er een kerstboom mee laten versieren. De schelpjes zouden de ballen voorstellen, het wier de slingers. Of het mooi zou worden, wist ik niet, maar ik had inmiddels leren genieten van het feit dat de ouders toch geen commentaar gaven.
Wat ik deed, was goed als ik het goed vond. Ik stelde de grenzen vast die we kwaliteit noemen, en geen Phaedrus, Plato of Kant die me tegensprak. Ik was de cultuurpaus van mijn zelfverzonnen eiland en een kerstboom van schelpjes was hier nog waardevoller dan een mosselpot.
Zelfs de schuldgevoelens om Sofie werden valer. Wat had ik tenslotte gedaan? Ik had liefde gegeven en gekregen. Was dat niet absoluter dan het verbod erop?
In mijn nieuwe wereld alvast wel. Hier kneedde ik leerlingen, levende wezens uit mijn eigen genegenheid. Ik voelde me Pygmalion of Gepetto, ik was een liefhebbende god, bezorgd om zijn schepping.
In mijn goddelijke wijsheid was ik schelpjes rapend afgedwaald naar de rechtermonding toen ik plots een indringer zag. Een vrouw stapte naar een roeiboot op onze oever. Dik gekleed, donkere haren die over een lange jas heen wapperden en hoge laarzen rond dunne benen. Ik hield stil en keek. Misschien zou ze me niet opmerken. Figuren op het witte doek merkende toeschouwer ook niet.

Even leek het zelfs te lukken. Haar zwarte kledij leek zo zelfbewust in het gele zand, de lucht onnatuurlijk blauw en de roeiboot zo fel goudkleurig in een goedgemikte zonnestraal, dat ik mijn hoofd onwillekeurig wat draaide om haar uit het centrum van de compositie te halen. Zo leek het nog onechter in beeld gezet.

‘Hallo!’ riep ze en ze richtte zich naar me terwijl ze haar handschoenen aantrok.
Ik keek achterom en ze lachte.
‘Jij bent die nieuwe leraar.’
Tot zover het god zijn, dacht ik.
‘Ja, ik... Ja.’ Ik wist niet of ik meer kon zeggen. Hoe goed kende ze de school?

‘Schelpjes?’
‘Ja, voor de knutselles.’
‘Kerstbomen met schelpjes en zeewier? Dat heb ik altijd plezierig gevonden. Nu, veel succes.’
Ze trok haar tweede handschoen aan en stapte in de boot.
‘Wacht. Wie ben jij?’ Ik liep op haar toe. Nu ik voor het
eerst in maanden met iemand gepraat had, wou ik wel meer.
‘Zeg maar Chantal.’
‘Wat doe je hier? Ik bedoel, je mag hier natuurlijk... Ik wil maar zeggen... ik heb je nog niet gezien. Kom je hier vaak?’
‘Af en toe.’
Ze bleef rechtop staan in haar roeiboot.
‘Woon je hier?’
‘Nee.’ Ze lachte weer. ‘Daar.’ En ze wees vaag naar de overkant.
‘Aha.’
Communiceren kon je dus verleren. Ik zocht in de omgeving naar onderwerpen, proefde of ‘het weer’ niet te banaal zou zijn (ja, dus), zag het blauw, het goud en het donkerbruin als licht op doek en wou net hardop vaststellen hoe wonderlijk de belichting wel was, toen ze ging zitten en naar de riemen greep.
‘Tot de volgende keer,’ zei ze.
Ik beaamde dit en volgde haar terwijl ze zich voorttrok over het water. Ze was weer een filmpersonage geworden. Mijn blik kon zelfs geen haartje op haar mantel beroeren, laat staan dat ik de haren om haar hoofd kon raken. Ze voelde me niet en keek geen enkele keer om.

De enige die last had van mijn kijken was ikzelf, dus draaide ik me weg, met mijn hand stevig om de zak met schelpjes. Genoeg voor twintig kerstbomen, te weinig voor een conversatie.
Mijn wereld was bezoedeld. Er had iemand een voet gezet in mijn gedachten. Dix had zich na die eerste uitbarstingen steeds meer teruggetrokken en stoorde me niet. Hij paste in mijn concerto voor leerlingen en agenda als de triangel die tussen de noten glijdt – maar haar voet op het zand was een bombardon die ontplofte tussen de vioolpartijen, en dan nog knal tegen de maat in.

Enkele dagen later wist ik niet meer of ik wel iemand had ontmoet of me het had ingebeeld. Maar ging dat sowieso niet op voor het hele geheugen, dat als een boek achter je aanhuppelt en alle gedachten notuleert zonder te vermelden of je die nu gelezen hebt, bedacht of zelf meegemaakt? Is het gestoofd konijn uit mijn herinneringen dat uit de In de ban van de Ring, dat ik als kind las, of dat van mijn moeder? Is mijn diepste herinnering aan een najaarszee wel een eigen belevenis, of komt ze uit Chariots of Fire? Uit de soundtrack kan ik het niet afleiden want ik herinner me uitstapjes met Sofie waar ik Kate Bush bij hoor, terwijl die er zeker niet bij zal geweest zijn. Was mijn eerste verliefdheid wel mijn verliefdheid, of had ik die gewoon gelezen bij Dostojevski? Wat is authentiek? Wat ik in me voel, veronderstel ik, maar hoe het er ooit is geraakt, kan me eigenlijk geen barst schelen.

Ik had er een leerling bij. Dat herinner ik me wel. Florian, heette hij. Recent opgerukt van de twintigste naar de zestiende plaats in de lijst van de populairste voornamen. Ik kon me meteen voorstellen wat voor iemand hij was. Een vrolijke jongen, pas verhuisd, die bij de andere leerlingen indruk wist te maken door zijn radde tong en sportieve talenten, maar er tegelijk buitenstond door zijn fijngevoeligheid. Een balletdanser maakte ik ervan, maar dan losgeslagen van zijn balletschool. Deze Florian was van mij en van niemand anders. Geen lompe voet mocht hier binnen. Niemand kon binnen in de hoofden van mijn leerlingen. Ik sloot ze elke avond zorgvuldig af en bewaarde het sleuteltje achter mijn ogen.

De leerlingen stapten uit hun schriften en ik vond nu ook kattebelletjes en briefjes die niet voor mijn ziel bestemd waren: Chloé liet Jana weten dat ze ‘op Florian’ was; Jonas zwoer Alexander ‘eeuwige vriendschap’; en Seppe tekende de leraar aan een galg.
Dat had hij niet mogen doen. Hij kreeg een rode nota in zijn agenda, die gevolgd werd door strafwerk, herhaalde opmerkingen, dalende cijfers en uiteindelijk onvoldoendes die erop wezen dat hij zijn jaar wel eens zou kunnen overzitten. Zo moest het dus niet, beseften de anderen en zo’n briefjes zag ik dan ook niet meer.

Integendeel. Af en toe kreeg ik vriendelijke briefjes toegestopt in de schriften die ik moest verbeteren. ‘Liefste meester,’ stond er dan, ‘ik vindt je mooi.’ Dt-fouten zagen er nooit zo heerlijk uit.

Ik mocht vriendenboekjes invullen, poëzies volschrijven met verstopte data en bedekte toespelingen, en regelmatig, regelmatiger sloop er ook al een briefje tussen die enkel voor de jonge lezeres en mezelf waren bedoeld. In onversneden subwooferstijl bonsde mijn hart mijn geschrift dan aan het trillen. Meer dan eens moest ik stoppen en het raam opengooien om mijn voorhoofd af te koelen en mijn longen van lucht te voorzien.

Voetstappen op de gang kostten me op die momenten telkens een hartslag of twee. En als Dix op mijn deur klopte, flapte ik meteen een wereldkaart op mijn briefjes. Mijn inzet voor aardrijkskunde kan hem onmogelijk ontgaan zijn, die dagen.

Op een dag hoorde ik weer schoenen toen ik net een vers schreef naar mijn nieuwe Sofie. Ik schoot overeind, brak de punt van mijn pen op het dopje, gooide de pen neer, probeerde de inktvlekken van het briefje te vegen, wierp er vlug de wereldkaart over en hoorde de stappen zonder vertragen voorbijgaan. Twee paar schoenen, merkte ik toen pas. En Dix praatte met een vrouw. Ik slikte, klaarde mijn oren, maar de woorden bleven onduidelijk en verwijderden zich weer. Op de stille wereldkaart groeiden blauwe inktvlekken.

Ik waste mijn handen tot al het blauw in het afvoergaatje was verdwenen, en stapte vervolgens met een rustige ademhaling naar beneden.
Dix zat in de leraarskamer met de leerlingenlijst voor zich en een koekje in zijn hand. Hij leek volkomen zelfvoldaan.
‘Meneer Seghers, hoe leuk u ’s avonds nog eens ergens anderste zien dan op uw kamer.’
‘Ik wou mijn benen even strekken.’
‘U zocht mij.’
‘Wel, ik...’
‘Geen probleem, ik begrijp het volkomen. U zag licht branden in de leraarskamer, en u vroeg zich af of u het licht misschien niet had gedoofd. Maar zoals u merkt, ik ben het maar.’
‘Ja, zo is het. Maar...’
‘Ja, meneer Seghers?’
‘Ik kan het fout hebben, maar ik meende...’
Had ik wel goed gehoord? Was er wel een vrouw geweest?
‘U meende.’
‘Ik dacht dat er iemand bij u was.’
‘Nee, meneer Seghers. Het spijt me dat ik u moet ontgoochelen. Behalve uzelf is hier de laatste weken geen levend wezen binnengestapt.’
‘Dan moet het verbeelding zijn geweest.’
‘Alle macht aan de verbeelding, meneer Seghers.’
Hij loog. Dat was duidelijk. Anders was hij nooit zo vriendelijk. Ik besloot hem te schaduwen. Die vrouw was geen inbeelding, net zo min als de vorige keer. Dix had een verhouding met die Chantal en hij had haar wellicht op de hoogte gebracht van ons bedrog. Hij had gepraat en het voortbestaan van onze school in het gedrang gebracht en dat wou hij verzwijgen.

De leerlingen hadden haar ook gezien. In briefjes die ik kon onderscheppen, las ik hoe ze de directeur en de mooie vrouw langs de duinen hadden zien stappen. En dan stonden er overduidelijke tekeningetjes bij, die zelfs mij opwonden. Sofie had hen bespied en beschreef hun kussen zo uitvoerig dat ik me afvroeg waar ze die kennis vandaan had. Ze keek op naar de vrouw en zei dat ze haar wou zijn om dan met mij door de duinen te wandelen.
Chantal en meneer Seghers.
Blijkbaar praatte Sofie er over met haar vriendinnen want niet lang daarna vond ik in de klas een briefje waarin werd gezinspeeld op mijn verhouding met Chantal, waarna ik bloedrood het briefje verscheurde en even moestpauzeren voor ik de les weer kon hervatten.

Dix probeerde mijn aandacht af te leiden door me toe te vertrouwen dat hij een nieuwe leerlinge verwachtte. Ik wierp er tegenin dat ik al zoveel leerlingen had en dat ik er onmogelijk nog een kon bijnemen. Hij glimlachte, legde zijn arm om mijn schouders zoals ze dat in goedkope B-films doen, en vertelde me dat het overmacht was en dat het me wel zou lukken want dat ik duidelijk heel veel liefde toonde voor de leerlingen en dat deze zeker iets voor mij was. Alleen, zei hij, moest ik opletten dat ik het niet te ver liet komen, dat ik de grenzen in de gaten moest houden.

Ik vatte ze niet, zijn woorden. Ik herkauwde ze tot ze brak smaakten en zo trok ik mijn duinen in, op zoek naar wijde rust. En hoe stiller het werd, hoe meer ik mezelf hoorde tasten naar de nieuwe leerlinge. Ze evenaarde de perfectie, wist ik, echt iets voor mij. Haar blonde haren waren met een hedendaagse snit toch lekker lang, haar ogen mangamooi en haar lippen heel verfijnd fijn. Bijna kon ik haar door de duinen zien stappen, toen ik Chantal tussen het duinhelm zag opduiken. De spelbreekster.
Ik boog even door de knieën, maar besloot me uiteindelijk toch niet te verstoppen. Ik stapte op haar af. Wat kon ze me maken?
Ze draaide zich naar me om en wachtte geduldig, met de handen in haar warme mantel.
‘Dag, meneer Seghers.’
‘Jij gaat naar het instituut.’
‘Ja, naar meneer Dix.’
‘Die is er nu niet.’
‘Oh, dat is jammer. Ik had een afspraak.’
‘Een afspraakje, bedoel je.’
‘Inderdaad. Lang hoeft het niet te duren.’
En toen schoot ze in een lach. Dix had haar verteld, zo zei ze, dat deleerlingen dachten dat hij en zij een verhouding hadden. Belachelijk gewoon.
Het was belachelijk. Mijn lach was navenant.
Ze stopte.
‘Goed, dan kan ik het maar meteen aan jou geven,’ zei ze en ze haalde een map uit haar jas. ‘Jij zult wel van alles op de hoogte zijn, anders kun je hier niet werken, toch?’
Ik kreeg de map. Een ziekenhuisdossier. Ik sloeg hem open en zag er een inschrijvingsbewijs, een identiteitskaartje, een geboortebewijs en een cardiogram uit steken. Virginie Caren stond er op elk blad. Met het patiëntennummer.
‘Ze is vanmorgen overleden,’ zei Chantal, ‘maar ik kan de overlijdensakte wel een paar jaar uitstellen.’
Mijn nieuwe studente. Virginie.
Ik voelde mijn hersenen kotsen.
‘Ik zal het doorgeven,’ zei mijn stem.

Ik legde de map op Dix’ bureau, maar heb die avond verder niets meer uitgespookt. Uren heb ik over mijn blauwgevlekte wereldkaart naar buiten gestaard, naar de meeuwen die zich rot amuseerden. Het piepen van de schommels, het kraken van de trap, niets klonk nog als voorheen. Een fluwelen blauw had zich in mijn wereld gezogen en begon er herinneringen op te deppen. Nu al werd ze doffer en vager en in een reddingspoging schilderde ik Virginie’s gezicht op de binnenkant van mijn oogleden. Maar bij elk knipperen vervaagde ze toch weer. Dus sloot ik mijn ogen.

De volgende middag vertelde ik het in de klas. ’s Morgens had ik nog kunnen zwijgen, maar na de middag moest het gezegd. Virginie, het nieuwe meisje, zou niet komen, bracht ik voorzichtig aan. Ze was gisteren overleden.
Ik gaf de leerlingen opdracht in stilte te werken aan een gedenkdicht en sloot zelf mijn ogen om me in haar contouren te koesteren.
Twee uren lang klonken balpennen op papier, verschoven stoelen, werd gekucht. Het rumoer steeg en daalde en trok kleurenwolken rond het vale schilderij van Virginie, alsof het klaslawaai haar toch even probeerde op te nemen.
Maar haar gelaat verdween. De verf liep uit in mijn tranen en stroomde terug mijn oogbollen in. En toen ze uiteindelijk helemaal was opgegaan in een vaag roze, merkte ik stilte. Doodse stilte, zoals dat heet.

Ik opende mijn ogen, en zag Sofie. Enkel zij zat er nog.
Mooie, lieve, kleine Sofie met de begrijpende handen en het enige gedicht.
‘Ze zijn gaan spelen,’ zei ze en ze begon te huilen.

Die avond heb ik Sofie getroost op mijn kamer.