Mijn foto
Naam:
Locatie: Belgium

imagineer, creative consultant, auteur

15 september, 2006

De lijst

Het werk dat ik al lang niet meer zocht, kwam op een gele briefkaart die er zo bleek uitzag als de duinen waar de school stond. De randen vande kaart waren al even rafelig als de wanden van het gebouw, en het gebrek aan nazomer maakte het er niet meteen vrolijker op.

Ik had triomfantelijk gelachen toen ik mijn vader het nieuws doorbelde, maar zijn grom beschreef mijn gemoed treffender. Hij geloofde er niet meer in en hij had gelijk. Mijn tevredenheid was onterecht. Ik verdiende geen tweede kans. De enige warmte die ik mezelf mocht gunnen, was die van brandende diploma’s. De fluimgele kaart was een spelbreker, een schoolbel die me uit mijn verbanning terugriep.
‘I wanted a mission and, for my sins, they gave me one.’

Meeuwen en schommels vulden de soundtrack bij de eerste beelden. Lege schommels piepend op een lege speelplaats, magere meeuwen jankend tegen een volle lucht: close-up van mijn rugzak tegen het kapotte hek, medium shot van een rode bal tussen herfstbladeren, long shot waarin je de hele school zag, met zijn lage gebouwen links en achteraan, een hoog herenhuis rechts en een speelplaats middenin, afgesloten van een ongeïnteresseerde buitenwereld door een verroest hek.


Ik stapte, me bewust van de camera die er niet was, naar het herenhuis en drukte op de bel. De directeur heette H. Dix, vertelde een zwarte plaat met witte opdrukletters, terwijl het gebouw rinkelde. Galm werd stilte werd meeuwen en schommels.

Ik had toen kunnen keren, een kaartje in de bus met plichtplegingen en excuses, maar ik stapte over het lage hek, over de speelplaats naar de deuren achterin. En die zwaaiden open.

De hall was een stort dat probeerde op een museum te lijken. Oude wandprenten van Europa zonder Kosovo, De Ingewanden zonder longkanker en De Vaderlandse Geschiedenis met Karel De Grote in een glansrol hingen half uitgerold over een versleten bok. Aan het menselijk geraamte ontbrak een kaakbeen, de opgezette hond in de hoek had twee gapende gaten in zijn keel en een sullig figuur met lang gewaad, afgebrokkeld aureool en twee opgestoken vingers lag scheef in een prullenbak. ‘Weest welkom.’
‘U hebt de ingang gevonden. Het op de bel drukken kan dus als een pro forma-actie worden beschouwd.’

In de gang rechts van me stond een man in het duister, met zijn gezicht lekker dramatisch in het weinige licht dat er binnenviel. Ik was blijkbaar niet de enige die overal camera’s zag.
‘Ik heb gebeld. En gewacht. Maar er kwam niemand. Ik kom voor de betrekking. Voor de job. Ik...’
‘Hou maar op. Ik hoop dat u beter praat wanneer u voor de klas staat. “Betrekking.” U hebt niet meteen een mooie staat van dienst, meneer Seghers, als ik me zwak mag uitdrukken. Maar ik hoop dat u toch nog enkele goede eigenschappen hebt weten mee te smokkelen in die rugzak van u.’

H. Dix, I presumed. Ik mat hem een dikke vijftig jaar aan, zag dat het paste en sloeg het zo op.
De directeur gaf me mijn rugzak en een rondleiding. De school was wat vervallen, zei hij. Gaap. Er waren vier oude, vermufte klaslokalen in gebruik. Twee graadsklassen voor drie tot zes, en een eerste en tweede leerjaar. De andere ruimtes waren omgeturnd tot gymzaal, tekenklas, leraarskamer, studiezaal en archief. Dat laatste betekende eigenlijk gewoon nog meer stort.

Het herenhuis noemde hij het internaatsgebouw, maar naast hemzelf en mij was er niemand. Meer nog, er waren ook geen andere leerkrachten. Het bleek dat ik in mijn eentje vier klassen zoet moest houden.
‘Moet ik vier leraars vervangen?’
‘Oh, helemaal niet. Gaf ik die indruk? Nee, meneer Seghers. U komt het team versterken.’
Drieëntwintig jaar lang had de oude de school helemaal alleen gerund, maar de inspectie had aangedrongen op een vierde leerkracht om de kwaliteit te garanderen. Het eerste en tweede leerjaar samen waren te groot om aan één leraar toe te vertrouwen.
‘Een tweede leerkracht,’ verbeterde ik.
Dix hield stil.
‘Bent u vlug van begrip, meneer Seghers? Bent u een beoordeler of een beoordeelde? Ben u een idealist? Bent u een misdadiger of een slachtoffer van het systeem.’
Ik wist niet waar hij heen wou, maar het stond me helemaal niet aan. Zijn ogen plakten op mijn vel. Ik had zin om ze er af te krabben en intussen mijn nagels in mijn huid te zetten en door te duwen tot ze bot zouden raken. Mijn kiezen duwden het bloed uit mijn tandvlees.
‘U mag ademen, meneer Seghers, die paarse kleur staat u niet,’ zei de directeur. ‘Ik wou u niet choqueren. Ik stel voor dat u zich even verfrist en dan naar de studiezaal komt. Ik zal er de leerlingen en uw collega’s verzamelen. Dan kan ik u voorstellen aan hen en omgekeerd. Tot zo, meneer Seghers.’

De studiezaal was leeg toen ik er binnenkwam. Dix stond vooraan op een aanwijsstok geleund en keek op.
‘Dames en heren, ziedaar de nieuwe leerkracht: meneer Seghers, die een aantal van mijn taken zal overnemen, zoals u allen weet. Laten we hopen dat u het allen goed met elkaar zult vinden. Meneer Seghers is trouwens veroordeeld voor zedenfeiten met minderjarigen, maar we zijn er zeker van dat deze feiten zich hier niet zullen herhalen. Nietwaar, meneer Seghers?’
Er zat niemand. Er stonden een veertigtal stoelen, netjes gelijnd, gericht naar de directeur. Een raam achteraan in de zaal stond open en liet een gordijn lichtjes golven. Geen camera’s, geen spiegelkastjes, geen microfoons. De oude man doolde, flipte, sloeg door, zag ze vliegen.
‘Nee, meneer Seghers. U ziet niemand, omdat alle leerlingen en leerkrachten enkel hierin staan.’
Hij wierp me bits een dun boekje in mijn gezicht. Het kletste op de grond en schoof een eindje door op de korrelige vloer. De pagina’s flapten open zodat het schrift zich kon bekendmaken als het register. Een boek vol lijsten. Lijsten vol namen.
‘U zult lesgeven in een papieren school, meneer Seghers. U bent de eerste persoon van vlees en bloed die hier in drieëntwintig jaar tijd is aanvaard.’

In plaats van boos te worden, de man een klop voor zijn kop te geven of op zijn minst weg te stappen zoals ik even geneigd was, raapte ik het schrift op.
Het systeem was eenvoudigweg prachtig. Dix had deze verlaten school op de kop kunnen tikken op het eind van de jaren zeventig. Hij had ze wat opgekalefaterd en gebruikt om subsidies binnen te rijven. Hij moest alleen kunnen bewijzen dat er inschrijvingen waren en daar had hij zich de volgende jaren dan ook in bekwaamd. Meer dan twintig jaar al had hij dit weten vol te houden. Valse papieren, documenten, aanvragen, facturen: al het administratief werk was tot in de puntjes uitgewerkt.

Hij nam me mee naar het archief en toonde de dozen vol agenda’s, registers en kladschriften die hij zelf had gevuld om voor te leggen aan eventuele inspecteurs. Er waren proefwerken in verschillende handschriften, tekeningen, huiswerken, schilderijtjes van leerlingen die hier nooit een voet hadden binnengezet. De man had zijn eigen wereld gecreëerd met schoolmateriaal. Een tastbare roman, honderden verhalen verstopt in sporen van kennisverwerking en beeldende expressie.
Tot dusver was hij nog nooit tegen de lamp gelopen. De school was te afgelegen en te onopvallend om veelvuldige bezoeken te verantwoorden en omdat hij weinig lawaai maakte, liet de inspecteur van het gemeenschapsonderwijs hem ook met rust. En als er al een inspecteur kwam, dan was de hele school vrolijk op uitstap. Dix toonde de nieuwsgierige dan de klassen waar de borden volgeschreven waren, toonde de schoolbanken, enkele schriften en zijn borrelkast waarnaast dan werd gezeurd over de toestand van het onderwijs en de bedroevende geldingsdrang van de opeenvolgende ministers terzake.

Alleen de laatste inspecteur had zwaarder dan anders aangedrongen op enkele vernieuwingen. De recente ontwikkelingen op gebied van computergestuurd onderwijs, hoekenwerk en contractwerk moesten toch geïntegreerd worden. De school moest zich aansluiten bij de heersende tendensen en inzichten.
En daarom moest ik dus opdraven.
Dix had mij gekozen nadat hij heel de hetze rond mijn ontslag in de kranten had gevolgd. Hij had gelezen over die jonge leraar die met veel enthousiasme het onderwijs was ingestapt, die dichter bij de leerlingen wou staan en wou lesgeven vanuit hun leefwereld, zoals de wetteksten het zo lachwekkend eenvoudig vroegen, maar die toen letterlijk op de lippen van de leerlingen was gaan zitten.
‘Zo was het helemaal niet.’
‘Dat interesseert me niet, meneer Seghers, geloof me vrij.’
Nee, zijn belangstelling was pas echt gewekt toen bleek dat ik niet geschorst werd, maar dat geen enkele school me nog wou aanvaarden toen ik vrijgelaten werd. Ik was de uitverkoren paria voor zijn school in de duinen. Een papieren leraar met een lichaam eraan vast geniet.

De volgende dag liep ik door mijn school, door mijn klassen. Absurd en belachelijk, leek het me eerst, maar na de eerste speeltijd – Dix luidde de bel, waarna de deuren naar de speelplaats werden opengezet en we koffie dronken in de leraarskamer – begon ik het grappig te vinden.
Ik schreef wat onzin op de borden, patrouilleerde tussen de banken en gaf af en toe een opmerking naar mijn onzichtbare leerlingen.
‘Isabel, laat je buurman met rust.’
‘Kevin, ga eens flink rechtop zitten.’
‘Zeer juist, Dietrich, en weet je ook waar de Schelde in de zee
uitmondt?’
Zo ging het een paar dagen door, inclusief af en toe rondlopen over de speelplaats tijdens de pauze, tot Dix op een dag een van mijn klassen binnenstapte en zei: ‘Dietrich zit hier niet, meneer Seghers. We hebben zelfs geen Dietrich op school.’
‘Wat maakt het uit?’ lachte ik, maar Dix bleef doodernstig kijken.

‘Ik eis dat u de namen van de leerlingen leert, meneer Seghers. En dat u van elk van de leerlingen weet waar ze zitten, wat hun goede vakken zijn en waar ze bijgewerkt moeten worden. Ik wil ook dat de lessen die u geeft, zin hebben en steek houden. In het eerste leerjaar hebt u een wiskundige formule op het bord gezet. Als u per se differentiaalrekenen wil geven, doe dat dan in de hogere klassen, en probeer fouten te vermijden.’
‘Ik dacht...’
‘Dat geloof ik niet, meneer Seghers. U deed maar wat. U amuseerde zich. En op zich heb ik daar helemaal geen problemen mee, ware het niet dat u met iets zo breekbaar speelt als fictie. Denkt u dat een inspecteur u niet door zou hebben na een kort gesprek? Als hij ook maar het kleinste feit over een leerling vraagt, valt u al door de mand. En als dat gebeurt, verliest de school niet alleen zijn subsidies en u uw ‘betrekking’, maar komt u misschien opnieuw voor het gerecht. En nee, dat is geen dreigement, dat is een rustige inschatting van de mogelijke scenario’s. Wees dus een flinke jongen, en leer uw lijst.’
Er zaten geen leerlingen en toch wist ik me terechtgewezen voor een volle klas. Ik voelde kinderen verwachtend zwijgen, ik stelde me voor hoe ze zouden hebben gekeken als ze er waren. Normaal zou je weer beginnen praten, een les voortzetten en de schande van je afweren tot de bel luidt. Maar wat doe je als er geen leerlingen zitten, behalve in je hoofd?

Ik zag de blikken weer van die leerlingen in mijn vorige klas toen Sofie me een kus vroeg. Mijn hart raasde en ik herinnerde me hoe ik mijn rood probeerde weg te lachen. Het was toen al veel te ver gegaan en dat leken alle leerlingen te weten.
‘Mijn mama zegt dat je dat niet mag doen.’
‘Mijn papa zegt dat als je aan mij komt, dat hij dan naar de politie gaat.’
Niet alleen de leerlingen dus.
Ik kantelde me weg van de lege klas en greep naar mijn tafel en het register. Ik moest me vasthouden, me optrekken. En dat kunnen lijsten als ge en ander. Ik moest de namen van de leerlingen leren. Thomas. Evert. Elisa. Lucia. Maxim... Een mooie steekproef van de populairste Belgische namen, maar geen Laura’s. Nochtans al jaren op nummer één in de hitlijsten. Sofie stond er wel tussen, hoewel zij eigenlijk pas zevenentachtigste staat. Maar die cijfers kloppen niet, vond ik. Als je er de Sophie’s bijtelt, haalt ze mooi de top twintig. Sofie.

Sofie is nu twaalf, denk ik. Rijper en mooier nog dan toen. Of net niet. Haar onschuld, haar droevig lachende ogen kijken je nu waarschijnlijk zelfzeker aan, bewust van hun effect. Is dat het verlies van onschuld? Weten wat je voor iemand betekent, en daarop inspelen? Is dat schuld? En ben ik dan wel schuldig voor mijn liefde die niet wist wat ze inhield?

De avonden in het instituut waren drukkend. De stilte vormde een dichte mist die tot op enkele meters naderde en je isoleerde met je eigen ruisen. Dix had me een kleine kamer toegewezen op de tweede verdieping, met zicht op zee. Een tiental kilometer verderop betaalde een Brusselse zakenman duizenden euro’s voor een gelijkaardige kamer, maar hij kreeg er dan ook het rumoer van de badstad bij. Ik moest het stellen met het spiegelende effect van het niets.
De ruiten waren netjes gelapt, het raamwerk wit, met zachte oneffenheden die wezen op een rustgevende opeenvolging van afbladderen en geschilderd worden. Het raam zelf kon met een stevige ruk worden opengezet, en dan kwam een aangenaam klotsen, scheuren en suizen de kamer in, verpakt in een kwak veel te frisse wind. Ik hield het niet te lang open, dat raam.

De kamer was jammer genoeg niet leeg, zoals je dat van internaatkamers verwacht. Dix had ook hier kartonnen dozen verzameld, met muffe inhoud en korrelig papier. De eerste nachten had ik dan ook last van mijn ingebeelde astma. De idee alleen al maakte me kortademig. Dozen vol schimmige leerlingen bijeengeschreven door één figuur. Schimmen die zich ’s nachts van het papier losmaakten en me in mijn keel kwamen prikken, tot ik hoestend wakker werd en het raam opengooide.
Na mijn uitbrander heb ik de dozen geopend en ben ik ze gaan nalezen. De huiswerken metend rekenen, vraagstukken en meetkunde. Tot twintig maal hetzelfde huiswerk, verschillend in de nuances. Dix was erin geslaagd elk werkje een eigen tint mee te geven. Een andere pen, een andere fout, een ander handschrift, maar wel zorgvuldig verdeeld. De grootste groep van de denkbeeldige klas had middelmatige punten, met 7’s of 8’en in de kantlijn en een ‘goed’ ernaast in een helder rood; een minderheid had 10’en, waar ‘zg’ bijstond; een tweetal leerlingen hadden een ‘dit kan beter’ weten te scoren. Bij die laatste had Dix zelfs een strafwerkje verzonnen dat eraan vastgeniet zat. Vijfmaal de tafel van zeven, bijvoorbeeld.
De onwaarschijnlijke hoeveelheid werk begon toen pas tot me door te dringen.Dix had helemaal geen vlotte manier gevonden om geld te verdienen. Hij werkte zich te pletter. Ik stelde me voor hoe hij avond na avond pende voor een hele school terwijl de dagen week, de weken maand en de maanden jaar werden. Zijn leerlingen waren tastbaar. Hij schiep ze elke dag in zijn hoofd tot ze levensecht werden. Hij voedde ze met inkt, krijt, cijfers en letters. Monde de papier. Hij had een wereld van papier opgetrokken waar hij over heerste, met een macht die geen god ooit heeft bezeten in alle religies van deze wereld.
Als hij een leerling niet meer mocht, dan kon hij hem laten mislukken. Als hij er een goed gezind was, kon die met het mooiste rapport de klas uit. Ik ontdekte bladerend hoe sommige leerlingen opgroeiden van sullig brave leerlingen in het eerste leerjaar naar bollebozen vijf jaar later.
Andere leerlingen lieten pagina’s half ingevuld achter, deden zelfs geen moeite om de strafpagina’s af te werken. Hen zag je in de doos van de volgende jaargang dan ook terug in hetzelfde leerjaar. Toch ging Dix er nooit te ver in. Je kon de vooruitgang volgen. Leerlingen veranderden niet op één dag, op een leerling na, maar achteraf vond ik als verklaring in de rapporten van de klassenraad dat diens ouders uit elkaar waren gegaan en dat de jongen in kwestie er niet mee overweg had gekund. Twee maanden later was hij, volgens datzelfde rapport, van de school gehaald door de vader.
Hier en daar las je trouwens ook boze opmerkingen aan het adres van Dix, die natuurlijk nooit aan zijn aandacht konden ontsnappen. Hij was almachtig binnen de grenzen die hij zelf had gecreëerd.

Twee maanden deed ik erover om alleen nog maar de dozen te lezen die zich in mijn kamer bevonden. Overdag gaf ik les, wat bestond uit het vullen van de borden in alle klassen, keer op keer tot ik alle lesinhoud van die dag had genoteerd. Vervolgens schreef ik de taken voor die avond uit en haalde ik de schriften op, en begon ik aan de lesvoorbereidingen van de volgende dag – daarvoor kon ik gelukkig putten uit het uitgebreide archief dat Dix door de jaren heen had aangelegd. Ten slotte nam ik achtereenvolgens de agenda’s, de schriften en de huistaken van de leerlingen door.
De inspecteurs, zo merkte Dix op een dag vrolijk op, zouden zeker een nieuwe wind voelen waaien want ik gaf beduidend minder huiswerk op dan hij.

Terechtwijzingen kwamen er wel nog, op geschrift, consistentie en vakinhoud, maar ik had de indruk dat hij mij begon te aanvaarden. Ofwel had ik mij zijn eisen goed eigen gemaakt. Hoe dan ook, de conflicten werden schaarser, en vaak zag ik hem dagenlang niet.

Niet dat ik er sowieso tijd voor had. Ik werkte de hele dag door aan de taken, las in zijn op mijn kamer verzameld werk en maakte dan wanneer mijn ogen erom vroegen nog een wandeling op het strand.
Ik was van de wereld afgesneden. Ik wist niet meer wat er elders gebeurde. Waren er oorlogen, protesten? Wie was momenteel premier of wereldleider en was er eigenlijk nog wel een wereld? Eigenlijk kon het me niet schelen.
De lijst van de namen van de leerlingen werd tastbaarder en werkelijker dan alles wat ik ooit in mijn leven had gekend.

Op mijn wandelingen door het zand stapte ik langs hun namen, hun gezichten en zelfs hun houdingen. Ik kon me perfect voorstellen hoe Bert met zijn piekerig haar voor zich uit zat te kijken, dromerig afwezig, om dan toch het goede antwoord in te vullen dat hij verveeld over de muur had zien kruipen. Lucia met haar priemende ogen vroeg steeds om aandacht en werd opstandig als je haar even vergat te loven. Stijn werkte braaf mee, maar je voelde hoe hij propjes draaide wanneer je aan het bord stond.

Eerst waren het ruwe schetsen, ingevingen gevoed door herinneringen, maar hoe beter ik ze leerde kennen, hoe warmer de leerlingen werden. Net zoals ik de duinen begon te herkennen als duidelijk onderscheiden heuvels die dagelijks veranderden in duizenden details, zo doken de leerlingen ook steeds duidelijker op in mijn leven. Meer nog, zij waren mijn leven.

Ook het stukje zee voor het instituut werd mijn territorium. Dix zag ik er nooit, en in de eerste weken ging ik er ook heen om hem te ontvluchten.
Tot ik begreep dat ik eigenlijk nergens heen kon. Het strand was aan beide kanten afgesloten door de monding van een of andere rivier, hoewel mijn aardrijkskundige kennis mij vertelde dat het wellicht om een beek met grootheidswaanzin ging.

Ik overdrijf natuurlijk als ik zeg dat ik nergens heen kon. Niemand hield me tegen. Als ik wou, kon ik de straat uitwandelen, de tram nemen die een kleine kilometer verderop passeerde en zo doorreizen naar Birma of Nieuw-Zeeland. Maar ik had er geen zin in. Ik wou niet weten hoe de landkaart zich buiten me ontvouwde. Ik wou haar integendeel naar binnen plooien en de randen wegmoffelen onder legendes en schalen. De legende van het verleden, de schaal van de onwelvoeglijkheid. Ik bleef op het instituut.

Tot begin december. Ik had dat weekend een sinterklaasfeest georganiseerd en geënsceneerd, en was naar het strand getrokken met een plastic zak om schelpjes te verzamelen. In de lagere klassen wou ik er een kerstboom mee laten versieren. De schelpjes zouden de ballen voorstellen, het wier de slingers. Of het mooi zou worden, wist ik niet, maar ik had inmiddels leren genieten van het feit dat de ouders toch geen commentaar gaven.
Wat ik deed, was goed als ik het goed vond. Ik stelde de grenzen vast die we kwaliteit noemen, en geen Phaedrus, Plato of Kant die me tegensprak. Ik was de cultuurpaus van mijn zelfverzonnen eiland en een kerstboom van schelpjes was hier nog waardevoller dan een mosselpot.
Zelfs de schuldgevoelens om Sofie werden valer. Wat had ik tenslotte gedaan? Ik had liefde gegeven en gekregen. Was dat niet absoluter dan het verbod erop?
In mijn nieuwe wereld alvast wel. Hier kneedde ik leerlingen, levende wezens uit mijn eigen genegenheid. Ik voelde me Pygmalion of Gepetto, ik was een liefhebbende god, bezorgd om zijn schepping.
In mijn goddelijke wijsheid was ik schelpjes rapend afgedwaald naar de rechtermonding toen ik plots een indringer zag. Een vrouw stapte naar een roeiboot op onze oever. Dik gekleed, donkere haren die over een lange jas heen wapperden en hoge laarzen rond dunne benen. Ik hield stil en keek. Misschien zou ze me niet opmerken. Figuren op het witte doek merkende toeschouwer ook niet.

Even leek het zelfs te lukken. Haar zwarte kledij leek zo zelfbewust in het gele zand, de lucht onnatuurlijk blauw en de roeiboot zo fel goudkleurig in een goedgemikte zonnestraal, dat ik mijn hoofd onwillekeurig wat draaide om haar uit het centrum van de compositie te halen. Zo leek het nog onechter in beeld gezet.

‘Hallo!’ riep ze en ze richtte zich naar me terwijl ze haar handschoenen aantrok.
Ik keek achterom en ze lachte.
‘Jij bent die nieuwe leraar.’
Tot zover het god zijn, dacht ik.
‘Ja, ik... Ja.’ Ik wist niet of ik meer kon zeggen. Hoe goed kende ze de school?

‘Schelpjes?’
‘Ja, voor de knutselles.’
‘Kerstbomen met schelpjes en zeewier? Dat heb ik altijd plezierig gevonden. Nu, veel succes.’
Ze trok haar tweede handschoen aan en stapte in de boot.
‘Wacht. Wie ben jij?’ Ik liep op haar toe. Nu ik voor het
eerst in maanden met iemand gepraat had, wou ik wel meer.
‘Zeg maar Chantal.’
‘Wat doe je hier? Ik bedoel, je mag hier natuurlijk... Ik wil maar zeggen... ik heb je nog niet gezien. Kom je hier vaak?’
‘Af en toe.’
Ze bleef rechtop staan in haar roeiboot.
‘Woon je hier?’
‘Nee.’ Ze lachte weer. ‘Daar.’ En ze wees vaag naar de overkant.
‘Aha.’
Communiceren kon je dus verleren. Ik zocht in de omgeving naar onderwerpen, proefde of ‘het weer’ niet te banaal zou zijn (ja, dus), zag het blauw, het goud en het donkerbruin als licht op doek en wou net hardop vaststellen hoe wonderlijk de belichting wel was, toen ze ging zitten en naar de riemen greep.
‘Tot de volgende keer,’ zei ze.
Ik beaamde dit en volgde haar terwijl ze zich voorttrok over het water. Ze was weer een filmpersonage geworden. Mijn blik kon zelfs geen haartje op haar mantel beroeren, laat staan dat ik de haren om haar hoofd kon raken. Ze voelde me niet en keek geen enkele keer om.

De enige die last had van mijn kijken was ikzelf, dus draaide ik me weg, met mijn hand stevig om de zak met schelpjes. Genoeg voor twintig kerstbomen, te weinig voor een conversatie.
Mijn wereld was bezoedeld. Er had iemand een voet gezet in mijn gedachten. Dix had zich na die eerste uitbarstingen steeds meer teruggetrokken en stoorde me niet. Hij paste in mijn concerto voor leerlingen en agenda als de triangel die tussen de noten glijdt – maar haar voet op het zand was een bombardon die ontplofte tussen de vioolpartijen, en dan nog knal tegen de maat in.

Enkele dagen later wist ik niet meer of ik wel iemand had ontmoet of me het had ingebeeld. Maar ging dat sowieso niet op voor het hele geheugen, dat als een boek achter je aanhuppelt en alle gedachten notuleert zonder te vermelden of je die nu gelezen hebt, bedacht of zelf meegemaakt? Is het gestoofd konijn uit mijn herinneringen dat uit de In de ban van de Ring, dat ik als kind las, of dat van mijn moeder? Is mijn diepste herinnering aan een najaarszee wel een eigen belevenis, of komt ze uit Chariots of Fire? Uit de soundtrack kan ik het niet afleiden want ik herinner me uitstapjes met Sofie waar ik Kate Bush bij hoor, terwijl die er zeker niet bij zal geweest zijn. Was mijn eerste verliefdheid wel mijn verliefdheid, of had ik die gewoon gelezen bij Dostojevski? Wat is authentiek? Wat ik in me voel, veronderstel ik, maar hoe het er ooit is geraakt, kan me eigenlijk geen barst schelen.

Ik had er een leerling bij. Dat herinner ik me wel. Florian, heette hij. Recent opgerukt van de twintigste naar de zestiende plaats in de lijst van de populairste voornamen. Ik kon me meteen voorstellen wat voor iemand hij was. Een vrolijke jongen, pas verhuisd, die bij de andere leerlingen indruk wist te maken door zijn radde tong en sportieve talenten, maar er tegelijk buitenstond door zijn fijngevoeligheid. Een balletdanser maakte ik ervan, maar dan losgeslagen van zijn balletschool. Deze Florian was van mij en van niemand anders. Geen lompe voet mocht hier binnen. Niemand kon binnen in de hoofden van mijn leerlingen. Ik sloot ze elke avond zorgvuldig af en bewaarde het sleuteltje achter mijn ogen.

De leerlingen stapten uit hun schriften en ik vond nu ook kattebelletjes en briefjes die niet voor mijn ziel bestemd waren: Chloé liet Jana weten dat ze ‘op Florian’ was; Jonas zwoer Alexander ‘eeuwige vriendschap’; en Seppe tekende de leraar aan een galg.
Dat had hij niet mogen doen. Hij kreeg een rode nota in zijn agenda, die gevolgd werd door strafwerk, herhaalde opmerkingen, dalende cijfers en uiteindelijk onvoldoendes die erop wezen dat hij zijn jaar wel eens zou kunnen overzitten. Zo moest het dus niet, beseften de anderen en zo’n briefjes zag ik dan ook niet meer.

Integendeel. Af en toe kreeg ik vriendelijke briefjes toegestopt in de schriften die ik moest verbeteren. ‘Liefste meester,’ stond er dan, ‘ik vindt je mooi.’ Dt-fouten zagen er nooit zo heerlijk uit.

Ik mocht vriendenboekjes invullen, poëzies volschrijven met verstopte data en bedekte toespelingen, en regelmatig, regelmatiger sloop er ook al een briefje tussen die enkel voor de jonge lezeres en mezelf waren bedoeld. In onversneden subwooferstijl bonsde mijn hart mijn geschrift dan aan het trillen. Meer dan eens moest ik stoppen en het raam opengooien om mijn voorhoofd af te koelen en mijn longen van lucht te voorzien.

Voetstappen op de gang kostten me op die momenten telkens een hartslag of twee. En als Dix op mijn deur klopte, flapte ik meteen een wereldkaart op mijn briefjes. Mijn inzet voor aardrijkskunde kan hem onmogelijk ontgaan zijn, die dagen.

Op een dag hoorde ik weer schoenen toen ik net een vers schreef naar mijn nieuwe Sofie. Ik schoot overeind, brak de punt van mijn pen op het dopje, gooide de pen neer, probeerde de inktvlekken van het briefje te vegen, wierp er vlug de wereldkaart over en hoorde de stappen zonder vertragen voorbijgaan. Twee paar schoenen, merkte ik toen pas. En Dix praatte met een vrouw. Ik slikte, klaarde mijn oren, maar de woorden bleven onduidelijk en verwijderden zich weer. Op de stille wereldkaart groeiden blauwe inktvlekken.

Ik waste mijn handen tot al het blauw in het afvoergaatje was verdwenen, en stapte vervolgens met een rustige ademhaling naar beneden.
Dix zat in de leraarskamer met de leerlingenlijst voor zich en een koekje in zijn hand. Hij leek volkomen zelfvoldaan.
‘Meneer Seghers, hoe leuk u ’s avonds nog eens ergens anderste zien dan op uw kamer.’
‘Ik wou mijn benen even strekken.’
‘U zocht mij.’
‘Wel, ik...’
‘Geen probleem, ik begrijp het volkomen. U zag licht branden in de leraarskamer, en u vroeg zich af of u het licht misschien niet had gedoofd. Maar zoals u merkt, ik ben het maar.’
‘Ja, zo is het. Maar...’
‘Ja, meneer Seghers?’
‘Ik kan het fout hebben, maar ik meende...’
Had ik wel goed gehoord? Was er wel een vrouw geweest?
‘U meende.’
‘Ik dacht dat er iemand bij u was.’
‘Nee, meneer Seghers. Het spijt me dat ik u moet ontgoochelen. Behalve uzelf is hier de laatste weken geen levend wezen binnengestapt.’
‘Dan moet het verbeelding zijn geweest.’
‘Alle macht aan de verbeelding, meneer Seghers.’
Hij loog. Dat was duidelijk. Anders was hij nooit zo vriendelijk. Ik besloot hem te schaduwen. Die vrouw was geen inbeelding, net zo min als de vorige keer. Dix had een verhouding met die Chantal en hij had haar wellicht op de hoogte gebracht van ons bedrog. Hij had gepraat en het voortbestaan van onze school in het gedrang gebracht en dat wou hij verzwijgen.

De leerlingen hadden haar ook gezien. In briefjes die ik kon onderscheppen, las ik hoe ze de directeur en de mooie vrouw langs de duinen hadden zien stappen. En dan stonden er overduidelijke tekeningetjes bij, die zelfs mij opwonden. Sofie had hen bespied en beschreef hun kussen zo uitvoerig dat ik me afvroeg waar ze die kennis vandaan had. Ze keek op naar de vrouw en zei dat ze haar wou zijn om dan met mij door de duinen te wandelen.
Chantal en meneer Seghers.
Blijkbaar praatte Sofie er over met haar vriendinnen want niet lang daarna vond ik in de klas een briefje waarin werd gezinspeeld op mijn verhouding met Chantal, waarna ik bloedrood het briefje verscheurde en even moestpauzeren voor ik de les weer kon hervatten.

Dix probeerde mijn aandacht af te leiden door me toe te vertrouwen dat hij een nieuwe leerlinge verwachtte. Ik wierp er tegenin dat ik al zoveel leerlingen had en dat ik er onmogelijk nog een kon bijnemen. Hij glimlachte, legde zijn arm om mijn schouders zoals ze dat in goedkope B-films doen, en vertelde me dat het overmacht was en dat het me wel zou lukken want dat ik duidelijk heel veel liefde toonde voor de leerlingen en dat deze zeker iets voor mij was. Alleen, zei hij, moest ik opletten dat ik het niet te ver liet komen, dat ik de grenzen in de gaten moest houden.

Ik vatte ze niet, zijn woorden. Ik herkauwde ze tot ze brak smaakten en zo trok ik mijn duinen in, op zoek naar wijde rust. En hoe stiller het werd, hoe meer ik mezelf hoorde tasten naar de nieuwe leerlinge. Ze evenaarde de perfectie, wist ik, echt iets voor mij. Haar blonde haren waren met een hedendaagse snit toch lekker lang, haar ogen mangamooi en haar lippen heel verfijnd fijn. Bijna kon ik haar door de duinen zien stappen, toen ik Chantal tussen het duinhelm zag opduiken. De spelbreekster.
Ik boog even door de knieën, maar besloot me uiteindelijk toch niet te verstoppen. Ik stapte op haar af. Wat kon ze me maken?
Ze draaide zich naar me om en wachtte geduldig, met de handen in haar warme mantel.
‘Dag, meneer Seghers.’
‘Jij gaat naar het instituut.’
‘Ja, naar meneer Dix.’
‘Die is er nu niet.’
‘Oh, dat is jammer. Ik had een afspraak.’
‘Een afspraakje, bedoel je.’
‘Inderdaad. Lang hoeft het niet te duren.’
En toen schoot ze in een lach. Dix had haar verteld, zo zei ze, dat deleerlingen dachten dat hij en zij een verhouding hadden. Belachelijk gewoon.
Het was belachelijk. Mijn lach was navenant.
Ze stopte.
‘Goed, dan kan ik het maar meteen aan jou geven,’ zei ze en ze haalde een map uit haar jas. ‘Jij zult wel van alles op de hoogte zijn, anders kun je hier niet werken, toch?’
Ik kreeg de map. Een ziekenhuisdossier. Ik sloeg hem open en zag er een inschrijvingsbewijs, een identiteitskaartje, een geboortebewijs en een cardiogram uit steken. Virginie Caren stond er op elk blad. Met het patiëntennummer.
‘Ze is vanmorgen overleden,’ zei Chantal, ‘maar ik kan de overlijdensakte wel een paar jaar uitstellen.’
Mijn nieuwe studente. Virginie.
Ik voelde mijn hersenen kotsen.
‘Ik zal het doorgeven,’ zei mijn stem.

Ik legde de map op Dix’ bureau, maar heb die avond verder niets meer uitgespookt. Uren heb ik over mijn blauwgevlekte wereldkaart naar buiten gestaard, naar de meeuwen die zich rot amuseerden. Het piepen van de schommels, het kraken van de trap, niets klonk nog als voorheen. Een fluwelen blauw had zich in mijn wereld gezogen en begon er herinneringen op te deppen. Nu al werd ze doffer en vager en in een reddingspoging schilderde ik Virginie’s gezicht op de binnenkant van mijn oogleden. Maar bij elk knipperen vervaagde ze toch weer. Dus sloot ik mijn ogen.

De volgende middag vertelde ik het in de klas. ’s Morgens had ik nog kunnen zwijgen, maar na de middag moest het gezegd. Virginie, het nieuwe meisje, zou niet komen, bracht ik voorzichtig aan. Ze was gisteren overleden.
Ik gaf de leerlingen opdracht in stilte te werken aan een gedenkdicht en sloot zelf mijn ogen om me in haar contouren te koesteren.
Twee uren lang klonken balpennen op papier, verschoven stoelen, werd gekucht. Het rumoer steeg en daalde en trok kleurenwolken rond het vale schilderij van Virginie, alsof het klaslawaai haar toch even probeerde op te nemen.
Maar haar gelaat verdween. De verf liep uit in mijn tranen en stroomde terug mijn oogbollen in. En toen ze uiteindelijk helemaal was opgegaan in een vaag roze, merkte ik stilte. Doodse stilte, zoals dat heet.

Ik opende mijn ogen, en zag Sofie. Enkel zij zat er nog.
Mooie, lieve, kleine Sofie met de begrijpende handen en het enige gedicht.
‘Ze zijn gaan spelen,’ zei ze en ze begon te huilen.

Die avond heb ik Sofie getroost op mijn kamer.