Mijn foto
Naam:
Locatie: Belgium

imagineer, creative consultant, auteur

26 juni, 2007

Eén en Geen is meer

Er was eens een Eentje dat met twee wou zijn. Eeuwenlang al had hij in zijn ééntje rondgelopen, in zijn eentje gespeeld en in zijn levende eentje wat zitten zingen. Eenstemmig, eentonig. Ja, zolang hij zich kon herinneren was hij al één geweest. Al één dat de klok sloeg.
“Ik zit mij voor het telraam onnoemlijk te vervelen”, had hij gezegd,”ik wou dat ik een tweetje was, dan kon ik samen spelen.”
Maar de andere cijfers hadden hem uitgelachen.
“Eén is één en één was één en zal het altijd blijven”, hadden ze geroepen. “Orde moet er nu eenmaal zijn. Als je daar al aan tornt, waar kun je dan nog op rekenen?”

“Andere cijfers?”, vraag je nu misschien. “Kon hij dan niet met hen samen spelen?” Dat is een goede vraag, en Eén mocht dan nog eenvoudig zijn, daar had hij ook aan gedacht.
Hij was ooit naar de andere cijfers toegestapt met de vraag of ze niet eens wat samen konden doen, maar het antwoord was overal ‘nee’.
“Nee”, had Twee gezegd, “je kunt er niet bij. Wij zijn al een paar. Een gouden paar, zelfs.”
“Ook niet heel even?”
“Nee, want anders zijn we oneven, en dat willen wij niet.”
“Gewoon wat praten?”
“Waarover dan? Jij weet niks. Eén is geen, en twee weten meer dan één. Laat ons met rust.”
Eén hoopte bij Drie meer succes te hebben, want alle goede dingen bestaan nu eenmaal uit drie, maar ook daar ving hij bot.
“Drie is volledig”, vertelden ze daar. “Niemand komt er bij. Dat is de regel van Drie.”
De Vieren waren naar een feestje, met veel Vijven en Zessen. De Zeven sprong meteen weg toen Eén aan kwam, en ook de andere cijfers sloegen geen acht op hem, en waren hem allesbehalve genegen.
Zo zat Eéntje in zijn ééntje voor het telraam, naar buiten te turen. Hij wachtte. Geduldig. Want misschien, zo dacht hij, gebeurt er wel wat.

En ja, hoor, op een dag gebeurde er iets: niets rolde zijn gezichtsveld binnen. Een grote niets rolde pardoes, vanuit het niets, voor zijn raam.
“He, grote nul, ga uit mijn zicht”, riep Eén. “Zo kan ik niks zien!”
De nul draaide zich verrast om, zijn mond wijd open.
“Kun jij mij zien?”, vroeg hij verbaasd.
“Ja, tuurlijk.”, zei Eén, “Wat had je dan verwacht, je rolt recht voor mijn raam.”
“Maar, maar… de meeste cijfers kijken dwars door me heen… als...alsof ik er niet ben.” Zijn onderlip trilde en de tranen sprongen in zijn ogen.
‘O jeetje’, dacht Eén, ‘ik voelde me altijd al klein, maar deze voelt zich blijkbaar nog minder.’
“Sssst, rustig”, troostte hij de huilende loebas, “Laat me je verzekeren: je bent er echt wel.”
“Echt wel?”
“Ja, hoor. Dat weet ik heel zeker.” Hij wou er nog aan toevoegen ‘want je stoort’, maar dat leek hem geen goed idee. De Nul zat hem zo verwachtingsvol aan te kijken, dat hij niet boos durfde zijn.
“Maar kun je wel wat opzij?”, vroeg hij, “Want ik wacht op iets. En jij staat iets, een tikkeltje, in de weg.”
“Oh”, zei de Nul en hij rolde een tikkeltje opzij. Een nagenoeg onmerkbaar tikkeltje.
“Zo goed?”, vroeg hij.
Eén zuchtte en haalde zijn schouders op.
“Nu ja, het is niet veel”, flapte hij eruit, “maar alles is beter dan niets, nietwaar.”
De Nul begon weer te trillen. Zijn ogen schoten weer vol.
‘Oh jeetje’, dacht Eén, ‘daar gaat ie weer.’ Eéntje liep om zijn raam heen en legde zijn hand tegen de rand van de nul.
“Sssst, rustig”, probeerde hij, “Ik bedoelde het zo niet. Alles is niet beter dan niets. Ik had het fout.” En toen hij merkte dat de Nul bleef nasnikken en nahikken, voegde hij eraan toe: “Meer nog, niets is vaak beter dan alles.”
“Echt waar?”
“Ja, hoor. Dat weet ik heel zeker. Ik heb bijvoorbeeld liever dat er niets tegen mij op botst, dan alles.”
“Oh wat lief”, zei de Nul, en hij schurkte zich tegen de Eén aan.
Eén schrok eerst en wou zich terugtrekken, maar besefte toen dat dit net hetgeen was wat hij miste. Voor het eerst in zijn leven had hij het gevoel dat hij iets voor iemand betekende. Ook al was het dan voor een Nul.
Hij ging nog wat dichter tegen zijn ronde vriend staan, en glimlachte.
‘Zo zie je maar’, dacht hij, ‘het Ene sluit het Andere niet uit.’

Zo bleven ze minutenlang staan. Minuten werden uur; uren werden dag en dagen werden week. En week van vriendschap liepen en speelden ze samen in cijferland. Eén vond steeds nieuwe spelletjes die bewezen dat Nul helemaal niet niks was. Nul bleek een prachtige hoepel, een hoola-hoop, een zwembandje, een aureooltje, een wiel, een badje… Eén en Nul werden onafscheidelijk.
“Kijk”, riep Eén de andere cijfers toe: “Ik ben niet meer al één dat de klok slaat!”
“Hm”, snoof Vier, “Al draagt een Eén een gouden ring, het is en blijft een eenzaam ding.”
“Draai het en keer het zoveel je wil”, zei Drie, “een Eén en een Nul kunnen nooit Twee worden. Niet in mijn wiskunde.”
“Nee, een lelijk Eéntje wordt nooit een zwaan.”, sneerde Twee, en ze zwom statig weg met de andere cijfers.

Eén en Nul keken hen stil na.
“Gaan we weer spelen?”, vroeg Nul bedremmeld.
“Nee… het heeft geen zin”, zei Eén, en hij stapte droevig weg.
En zo bleef Nul in zijn nultje achter. Zijn grote onderlip begon weer te trillen.
“Dat kan toch niet.”, trilde hij. “Dat mag toch niet.” En hij voelde hoe hij weer niets werd. Zonder één was hij helemaal niets. Zelfs niet eens alleen, maar nog minder dan al één. Al niks. “Nee, dat mag niet!”, riep hij, en hij holde, rolde achter één aan.
“Nee!”, gilde hij, “dat kun je me niet aandoen. Je mag me niet verniksen!”
“Laat het.”, pruttelde Eén. “We zijn niks.”
“Nee, dat is niet waar. Samen zijn we meer. Jij geeft mij betekenis.”
“Ah, wat?” Eén haalde zijn schouders op. “Ze kijken op ons neer.”
“Dan moeten we maken dat ze naar ons opkijken!”, riep Nul boos, en hij greep Eén razendsnel vast en zette hem bovenop zijn schouders.
“Whaaaaa”, schreeuwde Eén, en dan “Whooo”, toen hij zag hoeveel hij kon zien daarboven, en uiteindelijk “Whiiiiiiii”, toen de Nul begon rond te rijden.

Hoe hij daar niet aan gedacht had. Samen reikten ze hoger dan de andere cijfers, hoger, verder, rijker. De wind waaide door zijn streepje, terwijl Nul steeds sneller ging rijden.
“Waar breng je me?”, riep hij naar beneden.
“Naar de anderen. Tonen wat we kunnen.”
Eerst wou hij protesteren, maar toen dacht hij: ‘Ah wat. Ze kijken naar ons op.’

En zo gebeurde het. De andere cijfers konden er niet omheen. De Nul en de Eén waren ontzagwekkend.
“Kijk, wij zijn een Team”, had Eén geroepen terwijl ze om de cijfers heen roetsjten.
“Wat zegt ie”, had Zeven gevraagd.
“Hij noemt zich Tien”, had Acht geantwoord.
En met die naam werden ze de helden van alle cijfers. Want die zagen nu in dat ook zij hogerop konden. Op de schouders van Nul, op elkaars schouders. En bovenop die schouders konden ze nog hoger, en nog hoger. En telkens ze een nieuwe hoogte opzochten, gingen de Eén en de Nul eerst, als ontdekkingsreizigers zonder vrees.