Fata's Sprookjesboek

Mijn foto
Naam:
Locatie: Belgium

imagineer, creative consultant, auteur

17 september, 2006

De misnoegde bron

"Je kunt de stroom niet ondergronds houden", zei de boom tot Oenone.
De riviernimf zweeg. Ze begreep dat de boom gelijk had, maar wou er niet over praten. Ze wist dat ze te gemakkelijk overreed zou worden, maar zag er het nut niet van in. Als ze de stroom weer losliet, zouden de keien, de dammetjes, de waterschoepen en bochten het water toch weer fnuiken. Tot dusver was het altijd zo geweest. De bewoners van het dorp gebruikten het stroompje als toevoer van een dorpsplas, waar het water op warme dagen ter plaatse verdampte en alleen een modderpoel achterliet.
Als dat de manier is waarop ik mag stromen, dan liever helemaal niet, had Oenone gezegd en sinds een week kwam er geen water meer uit de bron.

"Ik voel het water stijgen in je", vervolgde de boom, die met zijn wortels in de bron kon tasten. "Je tranen alleen al vormen al een stroom."
"Zwijg", beet Oenone hem toe.
"Oh, sorry, mevrouw is lichtgeraakt. Vergeef me dat ik je zelfbeklag heb doorbroken."
De boom trok een worteltje op, maar glimlachte tussen zijn blaadjes. Al was het bijtend, ze had gesproken.

Dit is geen zelfbeklag, sprak Oenone zichzelf toe. Ik reageer logisch en rationeel. Als ik hoor dat het dorp water nodig heeft, dan geef ik er hen wat. Net zoveel als ze er nodig hebben. Geen verspilling. Ik cijfer mezelf weg voor het dorp. Emotieloos help ik hen. Zoals het een lieve riviernimf betaamt. De perfecte dienares.
"Kijk naar de dorpelingen. Ze zijn compleet gelukkig. Ze hebben geen last meer van modder, en krijgen net zoveel water ze willen. Ze zijn nog nooit zo tevreden geweest."
De boom kon zich niet meer inhouden en begon te gieren.
"Kom nou, Oenone, dat meen je toch zelf niet? Jij, jezelf wegcijferen? Jij beseft maar al te goed wat er te gebeuren staat."
Oenone slikte en duizelde. Want ze besefte het inderdaad. Ik cijfer mezelf helemaal niet weg. Ik ben met een wraakactie bezig. Ze voelde hoe het water steeg in haar bron. Ze zou het nog wel enkele weken, maanden, misschien jaren kunnen inhouden. Een enorme watermassa zou ze in zichzelf verzamelen, een oncontroleerbare massa rauwe energie die de stenen van haar bron uiteen zou willen duwen. En zij zou de stenen samenhouden. Keihard, schreeuwend hard. Tot het uiterste van haar kracht.
Tot op een dag de dam verwoestend zou breken.

15 september, 2006

De lijst

Het werk dat ik al lang niet meer zocht, kwam op een gele briefkaart die er zo bleek uitzag als de duinen waar de school stond. De randen vande kaart waren al even rafelig als de wanden van het gebouw, en het gebrek aan nazomer maakte het er niet meteen vrolijker op.

Ik had triomfantelijk gelachen toen ik mijn vader het nieuws doorbelde, maar zijn grom beschreef mijn gemoed treffender. Hij geloofde er niet meer in en hij had gelijk. Mijn tevredenheid was onterecht. Ik verdiende geen tweede kans. De enige warmte die ik mezelf mocht gunnen, was die van brandende diploma’s. De fluimgele kaart was een spelbreker, een schoolbel die me uit mijn verbanning terugriep.
‘I wanted a mission and, for my sins, they gave me one.’

Meeuwen en schommels vulden de soundtrack bij de eerste beelden. Lege schommels piepend op een lege speelplaats, magere meeuwen jankend tegen een volle lucht: close-up van mijn rugzak tegen het kapotte hek, medium shot van een rode bal tussen herfstbladeren, long shot waarin je de hele school zag, met zijn lage gebouwen links en achteraan, een hoog herenhuis rechts en een speelplaats middenin, afgesloten van een ongeïnteresseerde buitenwereld door een verroest hek.


Ik stapte, me bewust van de camera die er niet was, naar het herenhuis en drukte op de bel. De directeur heette H. Dix, vertelde een zwarte plaat met witte opdrukletters, terwijl het gebouw rinkelde. Galm werd stilte werd meeuwen en schommels.

Ik had toen kunnen keren, een kaartje in de bus met plichtplegingen en excuses, maar ik stapte over het lage hek, over de speelplaats naar de deuren achterin. En die zwaaiden open.

De hall was een stort dat probeerde op een museum te lijken. Oude wandprenten van Europa zonder Kosovo, De Ingewanden zonder longkanker en De Vaderlandse Geschiedenis met Karel De Grote in een glansrol hingen half uitgerold over een versleten bok. Aan het menselijk geraamte ontbrak een kaakbeen, de opgezette hond in de hoek had twee gapende gaten in zijn keel en een sullig figuur met lang gewaad, afgebrokkeld aureool en twee opgestoken vingers lag scheef in een prullenbak. ‘Weest welkom.’
‘U hebt de ingang gevonden. Het op de bel drukken kan dus als een pro forma-actie worden beschouwd.’

In de gang rechts van me stond een man in het duister, met zijn gezicht lekker dramatisch in het weinige licht dat er binnenviel. Ik was blijkbaar niet de enige die overal camera’s zag.
‘Ik heb gebeld. En gewacht. Maar er kwam niemand. Ik kom voor de betrekking. Voor de job. Ik...’
‘Hou maar op. Ik hoop dat u beter praat wanneer u voor de klas staat. “Betrekking.” U hebt niet meteen een mooie staat van dienst, meneer Seghers, als ik me zwak mag uitdrukken. Maar ik hoop dat u toch nog enkele goede eigenschappen hebt weten mee te smokkelen in die rugzak van u.’

H. Dix, I presumed. Ik mat hem een dikke vijftig jaar aan, zag dat het paste en sloeg het zo op.
De directeur gaf me mijn rugzak en een rondleiding. De school was wat vervallen, zei hij. Gaap. Er waren vier oude, vermufte klaslokalen in gebruik. Twee graadsklassen voor drie tot zes, en een eerste en tweede leerjaar. De andere ruimtes waren omgeturnd tot gymzaal, tekenklas, leraarskamer, studiezaal en archief. Dat laatste betekende eigenlijk gewoon nog meer stort.

Het herenhuis noemde hij het internaatsgebouw, maar naast hemzelf en mij was er niemand. Meer nog, er waren ook geen andere leerkrachten. Het bleek dat ik in mijn eentje vier klassen zoet moest houden.
‘Moet ik vier leraars vervangen?’
‘Oh, helemaal niet. Gaf ik die indruk? Nee, meneer Seghers. U komt het team versterken.’
Drieëntwintig jaar lang had de oude de school helemaal alleen gerund, maar de inspectie had aangedrongen op een vierde leerkracht om de kwaliteit te garanderen. Het eerste en tweede leerjaar samen waren te groot om aan één leraar toe te vertrouwen.
‘Een tweede leerkracht,’ verbeterde ik.
Dix hield stil.
‘Bent u vlug van begrip, meneer Seghers? Bent u een beoordeler of een beoordeelde? Ben u een idealist? Bent u een misdadiger of een slachtoffer van het systeem.’
Ik wist niet waar hij heen wou, maar het stond me helemaal niet aan. Zijn ogen plakten op mijn vel. Ik had zin om ze er af te krabben en intussen mijn nagels in mijn huid te zetten en door te duwen tot ze bot zouden raken. Mijn kiezen duwden het bloed uit mijn tandvlees.
‘U mag ademen, meneer Seghers, die paarse kleur staat u niet,’ zei de directeur. ‘Ik wou u niet choqueren. Ik stel voor dat u zich even verfrist en dan naar de studiezaal komt. Ik zal er de leerlingen en uw collega’s verzamelen. Dan kan ik u voorstellen aan hen en omgekeerd. Tot zo, meneer Seghers.’

De studiezaal was leeg toen ik er binnenkwam. Dix stond vooraan op een aanwijsstok geleund en keek op.
‘Dames en heren, ziedaar de nieuwe leerkracht: meneer Seghers, die een aantal van mijn taken zal overnemen, zoals u allen weet. Laten we hopen dat u het allen goed met elkaar zult vinden. Meneer Seghers is trouwens veroordeeld voor zedenfeiten met minderjarigen, maar we zijn er zeker van dat deze feiten zich hier niet zullen herhalen. Nietwaar, meneer Seghers?’
Er zat niemand. Er stonden een veertigtal stoelen, netjes gelijnd, gericht naar de directeur. Een raam achteraan in de zaal stond open en liet een gordijn lichtjes golven. Geen camera’s, geen spiegelkastjes, geen microfoons. De oude man doolde, flipte, sloeg door, zag ze vliegen.
‘Nee, meneer Seghers. U ziet niemand, omdat alle leerlingen en leerkrachten enkel hierin staan.’
Hij wierp me bits een dun boekje in mijn gezicht. Het kletste op de grond en schoof een eindje door op de korrelige vloer. De pagina’s flapten open zodat het schrift zich kon bekendmaken als het register. Een boek vol lijsten. Lijsten vol namen.
‘U zult lesgeven in een papieren school, meneer Seghers. U bent de eerste persoon van vlees en bloed die hier in drieëntwintig jaar tijd is aanvaard.’

In plaats van boos te worden, de man een klop voor zijn kop te geven of op zijn minst weg te stappen zoals ik even geneigd was, raapte ik het schrift op.
Het systeem was eenvoudigweg prachtig. Dix had deze verlaten school op de kop kunnen tikken op het eind van de jaren zeventig. Hij had ze wat opgekalefaterd en gebruikt om subsidies binnen te rijven. Hij moest alleen kunnen bewijzen dat er inschrijvingen waren en daar had hij zich de volgende jaren dan ook in bekwaamd. Meer dan twintig jaar al had hij dit weten vol te houden. Valse papieren, documenten, aanvragen, facturen: al het administratief werk was tot in de puntjes uitgewerkt.

Hij nam me mee naar het archief en toonde de dozen vol agenda’s, registers en kladschriften die hij zelf had gevuld om voor te leggen aan eventuele inspecteurs. Er waren proefwerken in verschillende handschriften, tekeningen, huiswerken, schilderijtjes van leerlingen die hier nooit een voet hadden binnengezet. De man had zijn eigen wereld gecreëerd met schoolmateriaal. Een tastbare roman, honderden verhalen verstopt in sporen van kennisverwerking en beeldende expressie.
Tot dusver was hij nog nooit tegen de lamp gelopen. De school was te afgelegen en te onopvallend om veelvuldige bezoeken te verantwoorden en omdat hij weinig lawaai maakte, liet de inspecteur van het gemeenschapsonderwijs hem ook met rust. En als er al een inspecteur kwam, dan was de hele school vrolijk op uitstap. Dix toonde de nieuwsgierige dan de klassen waar de borden volgeschreven waren, toonde de schoolbanken, enkele schriften en zijn borrelkast waarnaast dan werd gezeurd over de toestand van het onderwijs en de bedroevende geldingsdrang van de opeenvolgende ministers terzake.

Alleen de laatste inspecteur had zwaarder dan anders aangedrongen op enkele vernieuwingen. De recente ontwikkelingen op gebied van computergestuurd onderwijs, hoekenwerk en contractwerk moesten toch geïntegreerd worden. De school moest zich aansluiten bij de heersende tendensen en inzichten.
En daarom moest ik dus opdraven.
Dix had mij gekozen nadat hij heel de hetze rond mijn ontslag in de kranten had gevolgd. Hij had gelezen over die jonge leraar die met veel enthousiasme het onderwijs was ingestapt, die dichter bij de leerlingen wou staan en wou lesgeven vanuit hun leefwereld, zoals de wetteksten het zo lachwekkend eenvoudig vroegen, maar die toen letterlijk op de lippen van de leerlingen was gaan zitten.
‘Zo was het helemaal niet.’
‘Dat interesseert me niet, meneer Seghers, geloof me vrij.’
Nee, zijn belangstelling was pas echt gewekt toen bleek dat ik niet geschorst werd, maar dat geen enkele school me nog wou aanvaarden toen ik vrijgelaten werd. Ik was de uitverkoren paria voor zijn school in de duinen. Een papieren leraar met een lichaam eraan vast geniet.

De volgende dag liep ik door mijn school, door mijn klassen. Absurd en belachelijk, leek het me eerst, maar na de eerste speeltijd – Dix luidde de bel, waarna de deuren naar de speelplaats werden opengezet en we koffie dronken in de leraarskamer – begon ik het grappig te vinden.
Ik schreef wat onzin op de borden, patrouilleerde tussen de banken en gaf af en toe een opmerking naar mijn onzichtbare leerlingen.
‘Isabel, laat je buurman met rust.’
‘Kevin, ga eens flink rechtop zitten.’
‘Zeer juist, Dietrich, en weet je ook waar de Schelde in de zee
uitmondt?’
Zo ging het een paar dagen door, inclusief af en toe rondlopen over de speelplaats tijdens de pauze, tot Dix op een dag een van mijn klassen binnenstapte en zei: ‘Dietrich zit hier niet, meneer Seghers. We hebben zelfs geen Dietrich op school.’
‘Wat maakt het uit?’ lachte ik, maar Dix bleef doodernstig kijken.

‘Ik eis dat u de namen van de leerlingen leert, meneer Seghers. En dat u van elk van de leerlingen weet waar ze zitten, wat hun goede vakken zijn en waar ze bijgewerkt moeten worden. Ik wil ook dat de lessen die u geeft, zin hebben en steek houden. In het eerste leerjaar hebt u een wiskundige formule op het bord gezet. Als u per se differentiaalrekenen wil geven, doe dat dan in de hogere klassen, en probeer fouten te vermijden.’
‘Ik dacht...’
‘Dat geloof ik niet, meneer Seghers. U deed maar wat. U amuseerde zich. En op zich heb ik daar helemaal geen problemen mee, ware het niet dat u met iets zo breekbaar speelt als fictie. Denkt u dat een inspecteur u niet door zou hebben na een kort gesprek? Als hij ook maar het kleinste feit over een leerling vraagt, valt u al door de mand. En als dat gebeurt, verliest de school niet alleen zijn subsidies en u uw ‘betrekking’, maar komt u misschien opnieuw voor het gerecht. En nee, dat is geen dreigement, dat is een rustige inschatting van de mogelijke scenario’s. Wees dus een flinke jongen, en leer uw lijst.’
Er zaten geen leerlingen en toch wist ik me terechtgewezen voor een volle klas. Ik voelde kinderen verwachtend zwijgen, ik stelde me voor hoe ze zouden hebben gekeken als ze er waren. Normaal zou je weer beginnen praten, een les voortzetten en de schande van je afweren tot de bel luidt. Maar wat doe je als er geen leerlingen zitten, behalve in je hoofd?

Ik zag de blikken weer van die leerlingen in mijn vorige klas toen Sofie me een kus vroeg. Mijn hart raasde en ik herinnerde me hoe ik mijn rood probeerde weg te lachen. Het was toen al veel te ver gegaan en dat leken alle leerlingen te weten.
‘Mijn mama zegt dat je dat niet mag doen.’
‘Mijn papa zegt dat als je aan mij komt, dat hij dan naar de politie gaat.’
Niet alleen de leerlingen dus.
Ik kantelde me weg van de lege klas en greep naar mijn tafel en het register. Ik moest me vasthouden, me optrekken. En dat kunnen lijsten als ge en ander. Ik moest de namen van de leerlingen leren. Thomas. Evert. Elisa. Lucia. Maxim... Een mooie steekproef van de populairste Belgische namen, maar geen Laura’s. Nochtans al jaren op nummer één in de hitlijsten. Sofie stond er wel tussen, hoewel zij eigenlijk pas zevenentachtigste staat. Maar die cijfers kloppen niet, vond ik. Als je er de Sophie’s bijtelt, haalt ze mooi de top twintig. Sofie.

Sofie is nu twaalf, denk ik. Rijper en mooier nog dan toen. Of net niet. Haar onschuld, haar droevig lachende ogen kijken je nu waarschijnlijk zelfzeker aan, bewust van hun effect. Is dat het verlies van onschuld? Weten wat je voor iemand betekent, en daarop inspelen? Is dat schuld? En ben ik dan wel schuldig voor mijn liefde die niet wist wat ze inhield?

De avonden in het instituut waren drukkend. De stilte vormde een dichte mist die tot op enkele meters naderde en je isoleerde met je eigen ruisen. Dix had me een kleine kamer toegewezen op de tweede verdieping, met zicht op zee. Een tiental kilometer verderop betaalde een Brusselse zakenman duizenden euro’s voor een gelijkaardige kamer, maar hij kreeg er dan ook het rumoer van de badstad bij. Ik moest het stellen met het spiegelende effect van het niets.
De ruiten waren netjes gelapt, het raamwerk wit, met zachte oneffenheden die wezen op een rustgevende opeenvolging van afbladderen en geschilderd worden. Het raam zelf kon met een stevige ruk worden opengezet, en dan kwam een aangenaam klotsen, scheuren en suizen de kamer in, verpakt in een kwak veel te frisse wind. Ik hield het niet te lang open, dat raam.

De kamer was jammer genoeg niet leeg, zoals je dat van internaatkamers verwacht. Dix had ook hier kartonnen dozen verzameld, met muffe inhoud en korrelig papier. De eerste nachten had ik dan ook last van mijn ingebeelde astma. De idee alleen al maakte me kortademig. Dozen vol schimmige leerlingen bijeengeschreven door één figuur. Schimmen die zich ’s nachts van het papier losmaakten en me in mijn keel kwamen prikken, tot ik hoestend wakker werd en het raam opengooide.
Na mijn uitbrander heb ik de dozen geopend en ben ik ze gaan nalezen. De huiswerken metend rekenen, vraagstukken en meetkunde. Tot twintig maal hetzelfde huiswerk, verschillend in de nuances. Dix was erin geslaagd elk werkje een eigen tint mee te geven. Een andere pen, een andere fout, een ander handschrift, maar wel zorgvuldig verdeeld. De grootste groep van de denkbeeldige klas had middelmatige punten, met 7’s of 8’en in de kantlijn en een ‘goed’ ernaast in een helder rood; een minderheid had 10’en, waar ‘zg’ bijstond; een tweetal leerlingen hadden een ‘dit kan beter’ weten te scoren. Bij die laatste had Dix zelfs een strafwerkje verzonnen dat eraan vastgeniet zat. Vijfmaal de tafel van zeven, bijvoorbeeld.
De onwaarschijnlijke hoeveelheid werk begon toen pas tot me door te dringen.Dix had helemaal geen vlotte manier gevonden om geld te verdienen. Hij werkte zich te pletter. Ik stelde me voor hoe hij avond na avond pende voor een hele school terwijl de dagen week, de weken maand en de maanden jaar werden. Zijn leerlingen waren tastbaar. Hij schiep ze elke dag in zijn hoofd tot ze levensecht werden. Hij voedde ze met inkt, krijt, cijfers en letters. Monde de papier. Hij had een wereld van papier opgetrokken waar hij over heerste, met een macht die geen god ooit heeft bezeten in alle religies van deze wereld.
Als hij een leerling niet meer mocht, dan kon hij hem laten mislukken. Als hij er een goed gezind was, kon die met het mooiste rapport de klas uit. Ik ontdekte bladerend hoe sommige leerlingen opgroeiden van sullig brave leerlingen in het eerste leerjaar naar bollebozen vijf jaar later.
Andere leerlingen lieten pagina’s half ingevuld achter, deden zelfs geen moeite om de strafpagina’s af te werken. Hen zag je in de doos van de volgende jaargang dan ook terug in hetzelfde leerjaar. Toch ging Dix er nooit te ver in. Je kon de vooruitgang volgen. Leerlingen veranderden niet op één dag, op een leerling na, maar achteraf vond ik als verklaring in de rapporten van de klassenraad dat diens ouders uit elkaar waren gegaan en dat de jongen in kwestie er niet mee overweg had gekund. Twee maanden later was hij, volgens datzelfde rapport, van de school gehaald door de vader.
Hier en daar las je trouwens ook boze opmerkingen aan het adres van Dix, die natuurlijk nooit aan zijn aandacht konden ontsnappen. Hij was almachtig binnen de grenzen die hij zelf had gecreëerd.

Twee maanden deed ik erover om alleen nog maar de dozen te lezen die zich in mijn kamer bevonden. Overdag gaf ik les, wat bestond uit het vullen van de borden in alle klassen, keer op keer tot ik alle lesinhoud van die dag had genoteerd. Vervolgens schreef ik de taken voor die avond uit en haalde ik de schriften op, en begon ik aan de lesvoorbereidingen van de volgende dag – daarvoor kon ik gelukkig putten uit het uitgebreide archief dat Dix door de jaren heen had aangelegd. Ten slotte nam ik achtereenvolgens de agenda’s, de schriften en de huistaken van de leerlingen door.
De inspecteurs, zo merkte Dix op een dag vrolijk op, zouden zeker een nieuwe wind voelen waaien want ik gaf beduidend minder huiswerk op dan hij.

Terechtwijzingen kwamen er wel nog, op geschrift, consistentie en vakinhoud, maar ik had de indruk dat hij mij begon te aanvaarden. Ofwel had ik mij zijn eisen goed eigen gemaakt. Hoe dan ook, de conflicten werden schaarser, en vaak zag ik hem dagenlang niet.

Niet dat ik er sowieso tijd voor had. Ik werkte de hele dag door aan de taken, las in zijn op mijn kamer verzameld werk en maakte dan wanneer mijn ogen erom vroegen nog een wandeling op het strand.
Ik was van de wereld afgesneden. Ik wist niet meer wat er elders gebeurde. Waren er oorlogen, protesten? Wie was momenteel premier of wereldleider en was er eigenlijk nog wel een wereld? Eigenlijk kon het me niet schelen.
De lijst van de namen van de leerlingen werd tastbaarder en werkelijker dan alles wat ik ooit in mijn leven had gekend.

Op mijn wandelingen door het zand stapte ik langs hun namen, hun gezichten en zelfs hun houdingen. Ik kon me perfect voorstellen hoe Bert met zijn piekerig haar voor zich uit zat te kijken, dromerig afwezig, om dan toch het goede antwoord in te vullen dat hij verveeld over de muur had zien kruipen. Lucia met haar priemende ogen vroeg steeds om aandacht en werd opstandig als je haar even vergat te loven. Stijn werkte braaf mee, maar je voelde hoe hij propjes draaide wanneer je aan het bord stond.

Eerst waren het ruwe schetsen, ingevingen gevoed door herinneringen, maar hoe beter ik ze leerde kennen, hoe warmer de leerlingen werden. Net zoals ik de duinen begon te herkennen als duidelijk onderscheiden heuvels die dagelijks veranderden in duizenden details, zo doken de leerlingen ook steeds duidelijker op in mijn leven. Meer nog, zij waren mijn leven.

Ook het stukje zee voor het instituut werd mijn territorium. Dix zag ik er nooit, en in de eerste weken ging ik er ook heen om hem te ontvluchten.
Tot ik begreep dat ik eigenlijk nergens heen kon. Het strand was aan beide kanten afgesloten door de monding van een of andere rivier, hoewel mijn aardrijkskundige kennis mij vertelde dat het wellicht om een beek met grootheidswaanzin ging.

Ik overdrijf natuurlijk als ik zeg dat ik nergens heen kon. Niemand hield me tegen. Als ik wou, kon ik de straat uitwandelen, de tram nemen die een kleine kilometer verderop passeerde en zo doorreizen naar Birma of Nieuw-Zeeland. Maar ik had er geen zin in. Ik wou niet weten hoe de landkaart zich buiten me ontvouwde. Ik wou haar integendeel naar binnen plooien en de randen wegmoffelen onder legendes en schalen. De legende van het verleden, de schaal van de onwelvoeglijkheid. Ik bleef op het instituut.

Tot begin december. Ik had dat weekend een sinterklaasfeest georganiseerd en geënsceneerd, en was naar het strand getrokken met een plastic zak om schelpjes te verzamelen. In de lagere klassen wou ik er een kerstboom mee laten versieren. De schelpjes zouden de ballen voorstellen, het wier de slingers. Of het mooi zou worden, wist ik niet, maar ik had inmiddels leren genieten van het feit dat de ouders toch geen commentaar gaven.
Wat ik deed, was goed als ik het goed vond. Ik stelde de grenzen vast die we kwaliteit noemen, en geen Phaedrus, Plato of Kant die me tegensprak. Ik was de cultuurpaus van mijn zelfverzonnen eiland en een kerstboom van schelpjes was hier nog waardevoller dan een mosselpot.
Zelfs de schuldgevoelens om Sofie werden valer. Wat had ik tenslotte gedaan? Ik had liefde gegeven en gekregen. Was dat niet absoluter dan het verbod erop?
In mijn nieuwe wereld alvast wel. Hier kneedde ik leerlingen, levende wezens uit mijn eigen genegenheid. Ik voelde me Pygmalion of Gepetto, ik was een liefhebbende god, bezorgd om zijn schepping.
In mijn goddelijke wijsheid was ik schelpjes rapend afgedwaald naar de rechtermonding toen ik plots een indringer zag. Een vrouw stapte naar een roeiboot op onze oever. Dik gekleed, donkere haren die over een lange jas heen wapperden en hoge laarzen rond dunne benen. Ik hield stil en keek. Misschien zou ze me niet opmerken. Figuren op het witte doek merkende toeschouwer ook niet.

Even leek het zelfs te lukken. Haar zwarte kledij leek zo zelfbewust in het gele zand, de lucht onnatuurlijk blauw en de roeiboot zo fel goudkleurig in een goedgemikte zonnestraal, dat ik mijn hoofd onwillekeurig wat draaide om haar uit het centrum van de compositie te halen. Zo leek het nog onechter in beeld gezet.

‘Hallo!’ riep ze en ze richtte zich naar me terwijl ze haar handschoenen aantrok.
Ik keek achterom en ze lachte.
‘Jij bent die nieuwe leraar.’
Tot zover het god zijn, dacht ik.
‘Ja, ik... Ja.’ Ik wist niet of ik meer kon zeggen. Hoe goed kende ze de school?

‘Schelpjes?’
‘Ja, voor de knutselles.’
‘Kerstbomen met schelpjes en zeewier? Dat heb ik altijd plezierig gevonden. Nu, veel succes.’
Ze trok haar tweede handschoen aan en stapte in de boot.
‘Wacht. Wie ben jij?’ Ik liep op haar toe. Nu ik voor het
eerst in maanden met iemand gepraat had, wou ik wel meer.
‘Zeg maar Chantal.’
‘Wat doe je hier? Ik bedoel, je mag hier natuurlijk... Ik wil maar zeggen... ik heb je nog niet gezien. Kom je hier vaak?’
‘Af en toe.’
Ze bleef rechtop staan in haar roeiboot.
‘Woon je hier?’
‘Nee.’ Ze lachte weer. ‘Daar.’ En ze wees vaag naar de overkant.
‘Aha.’
Communiceren kon je dus verleren. Ik zocht in de omgeving naar onderwerpen, proefde of ‘het weer’ niet te banaal zou zijn (ja, dus), zag het blauw, het goud en het donkerbruin als licht op doek en wou net hardop vaststellen hoe wonderlijk de belichting wel was, toen ze ging zitten en naar de riemen greep.
‘Tot de volgende keer,’ zei ze.
Ik beaamde dit en volgde haar terwijl ze zich voorttrok over het water. Ze was weer een filmpersonage geworden. Mijn blik kon zelfs geen haartje op haar mantel beroeren, laat staan dat ik de haren om haar hoofd kon raken. Ze voelde me niet en keek geen enkele keer om.

De enige die last had van mijn kijken was ikzelf, dus draaide ik me weg, met mijn hand stevig om de zak met schelpjes. Genoeg voor twintig kerstbomen, te weinig voor een conversatie.
Mijn wereld was bezoedeld. Er had iemand een voet gezet in mijn gedachten. Dix had zich na die eerste uitbarstingen steeds meer teruggetrokken en stoorde me niet. Hij paste in mijn concerto voor leerlingen en agenda als de triangel die tussen de noten glijdt – maar haar voet op het zand was een bombardon die ontplofte tussen de vioolpartijen, en dan nog knal tegen de maat in.

Enkele dagen later wist ik niet meer of ik wel iemand had ontmoet of me het had ingebeeld. Maar ging dat sowieso niet op voor het hele geheugen, dat als een boek achter je aanhuppelt en alle gedachten notuleert zonder te vermelden of je die nu gelezen hebt, bedacht of zelf meegemaakt? Is het gestoofd konijn uit mijn herinneringen dat uit de In de ban van de Ring, dat ik als kind las, of dat van mijn moeder? Is mijn diepste herinnering aan een najaarszee wel een eigen belevenis, of komt ze uit Chariots of Fire? Uit de soundtrack kan ik het niet afleiden want ik herinner me uitstapjes met Sofie waar ik Kate Bush bij hoor, terwijl die er zeker niet bij zal geweest zijn. Was mijn eerste verliefdheid wel mijn verliefdheid, of had ik die gewoon gelezen bij Dostojevski? Wat is authentiek? Wat ik in me voel, veronderstel ik, maar hoe het er ooit is geraakt, kan me eigenlijk geen barst schelen.

Ik had er een leerling bij. Dat herinner ik me wel. Florian, heette hij. Recent opgerukt van de twintigste naar de zestiende plaats in de lijst van de populairste voornamen. Ik kon me meteen voorstellen wat voor iemand hij was. Een vrolijke jongen, pas verhuisd, die bij de andere leerlingen indruk wist te maken door zijn radde tong en sportieve talenten, maar er tegelijk buitenstond door zijn fijngevoeligheid. Een balletdanser maakte ik ervan, maar dan losgeslagen van zijn balletschool. Deze Florian was van mij en van niemand anders. Geen lompe voet mocht hier binnen. Niemand kon binnen in de hoofden van mijn leerlingen. Ik sloot ze elke avond zorgvuldig af en bewaarde het sleuteltje achter mijn ogen.

De leerlingen stapten uit hun schriften en ik vond nu ook kattebelletjes en briefjes die niet voor mijn ziel bestemd waren: Chloé liet Jana weten dat ze ‘op Florian’ was; Jonas zwoer Alexander ‘eeuwige vriendschap’; en Seppe tekende de leraar aan een galg.
Dat had hij niet mogen doen. Hij kreeg een rode nota in zijn agenda, die gevolgd werd door strafwerk, herhaalde opmerkingen, dalende cijfers en uiteindelijk onvoldoendes die erop wezen dat hij zijn jaar wel eens zou kunnen overzitten. Zo moest het dus niet, beseften de anderen en zo’n briefjes zag ik dan ook niet meer.

Integendeel. Af en toe kreeg ik vriendelijke briefjes toegestopt in de schriften die ik moest verbeteren. ‘Liefste meester,’ stond er dan, ‘ik vindt je mooi.’ Dt-fouten zagen er nooit zo heerlijk uit.

Ik mocht vriendenboekjes invullen, poëzies volschrijven met verstopte data en bedekte toespelingen, en regelmatig, regelmatiger sloop er ook al een briefje tussen die enkel voor de jonge lezeres en mezelf waren bedoeld. In onversneden subwooferstijl bonsde mijn hart mijn geschrift dan aan het trillen. Meer dan eens moest ik stoppen en het raam opengooien om mijn voorhoofd af te koelen en mijn longen van lucht te voorzien.

Voetstappen op de gang kostten me op die momenten telkens een hartslag of twee. En als Dix op mijn deur klopte, flapte ik meteen een wereldkaart op mijn briefjes. Mijn inzet voor aardrijkskunde kan hem onmogelijk ontgaan zijn, die dagen.

Op een dag hoorde ik weer schoenen toen ik net een vers schreef naar mijn nieuwe Sofie. Ik schoot overeind, brak de punt van mijn pen op het dopje, gooide de pen neer, probeerde de inktvlekken van het briefje te vegen, wierp er vlug de wereldkaart over en hoorde de stappen zonder vertragen voorbijgaan. Twee paar schoenen, merkte ik toen pas. En Dix praatte met een vrouw. Ik slikte, klaarde mijn oren, maar de woorden bleven onduidelijk en verwijderden zich weer. Op de stille wereldkaart groeiden blauwe inktvlekken.

Ik waste mijn handen tot al het blauw in het afvoergaatje was verdwenen, en stapte vervolgens met een rustige ademhaling naar beneden.
Dix zat in de leraarskamer met de leerlingenlijst voor zich en een koekje in zijn hand. Hij leek volkomen zelfvoldaan.
‘Meneer Seghers, hoe leuk u ’s avonds nog eens ergens anderste zien dan op uw kamer.’
‘Ik wou mijn benen even strekken.’
‘U zocht mij.’
‘Wel, ik...’
‘Geen probleem, ik begrijp het volkomen. U zag licht branden in de leraarskamer, en u vroeg zich af of u het licht misschien niet had gedoofd. Maar zoals u merkt, ik ben het maar.’
‘Ja, zo is het. Maar...’
‘Ja, meneer Seghers?’
‘Ik kan het fout hebben, maar ik meende...’
Had ik wel goed gehoord? Was er wel een vrouw geweest?
‘U meende.’
‘Ik dacht dat er iemand bij u was.’
‘Nee, meneer Seghers. Het spijt me dat ik u moet ontgoochelen. Behalve uzelf is hier de laatste weken geen levend wezen binnengestapt.’
‘Dan moet het verbeelding zijn geweest.’
‘Alle macht aan de verbeelding, meneer Seghers.’
Hij loog. Dat was duidelijk. Anders was hij nooit zo vriendelijk. Ik besloot hem te schaduwen. Die vrouw was geen inbeelding, net zo min als de vorige keer. Dix had een verhouding met die Chantal en hij had haar wellicht op de hoogte gebracht van ons bedrog. Hij had gepraat en het voortbestaan van onze school in het gedrang gebracht en dat wou hij verzwijgen.

De leerlingen hadden haar ook gezien. In briefjes die ik kon onderscheppen, las ik hoe ze de directeur en de mooie vrouw langs de duinen hadden zien stappen. En dan stonden er overduidelijke tekeningetjes bij, die zelfs mij opwonden. Sofie had hen bespied en beschreef hun kussen zo uitvoerig dat ik me afvroeg waar ze die kennis vandaan had. Ze keek op naar de vrouw en zei dat ze haar wou zijn om dan met mij door de duinen te wandelen.
Chantal en meneer Seghers.
Blijkbaar praatte Sofie er over met haar vriendinnen want niet lang daarna vond ik in de klas een briefje waarin werd gezinspeeld op mijn verhouding met Chantal, waarna ik bloedrood het briefje verscheurde en even moestpauzeren voor ik de les weer kon hervatten.

Dix probeerde mijn aandacht af te leiden door me toe te vertrouwen dat hij een nieuwe leerlinge verwachtte. Ik wierp er tegenin dat ik al zoveel leerlingen had en dat ik er onmogelijk nog een kon bijnemen. Hij glimlachte, legde zijn arm om mijn schouders zoals ze dat in goedkope B-films doen, en vertelde me dat het overmacht was en dat het me wel zou lukken want dat ik duidelijk heel veel liefde toonde voor de leerlingen en dat deze zeker iets voor mij was. Alleen, zei hij, moest ik opletten dat ik het niet te ver liet komen, dat ik de grenzen in de gaten moest houden.

Ik vatte ze niet, zijn woorden. Ik herkauwde ze tot ze brak smaakten en zo trok ik mijn duinen in, op zoek naar wijde rust. En hoe stiller het werd, hoe meer ik mezelf hoorde tasten naar de nieuwe leerlinge. Ze evenaarde de perfectie, wist ik, echt iets voor mij. Haar blonde haren waren met een hedendaagse snit toch lekker lang, haar ogen mangamooi en haar lippen heel verfijnd fijn. Bijna kon ik haar door de duinen zien stappen, toen ik Chantal tussen het duinhelm zag opduiken. De spelbreekster.
Ik boog even door de knieën, maar besloot me uiteindelijk toch niet te verstoppen. Ik stapte op haar af. Wat kon ze me maken?
Ze draaide zich naar me om en wachtte geduldig, met de handen in haar warme mantel.
‘Dag, meneer Seghers.’
‘Jij gaat naar het instituut.’
‘Ja, naar meneer Dix.’
‘Die is er nu niet.’
‘Oh, dat is jammer. Ik had een afspraak.’
‘Een afspraakje, bedoel je.’
‘Inderdaad. Lang hoeft het niet te duren.’
En toen schoot ze in een lach. Dix had haar verteld, zo zei ze, dat deleerlingen dachten dat hij en zij een verhouding hadden. Belachelijk gewoon.
Het was belachelijk. Mijn lach was navenant.
Ze stopte.
‘Goed, dan kan ik het maar meteen aan jou geven,’ zei ze en ze haalde een map uit haar jas. ‘Jij zult wel van alles op de hoogte zijn, anders kun je hier niet werken, toch?’
Ik kreeg de map. Een ziekenhuisdossier. Ik sloeg hem open en zag er een inschrijvingsbewijs, een identiteitskaartje, een geboortebewijs en een cardiogram uit steken. Virginie Caren stond er op elk blad. Met het patiëntennummer.
‘Ze is vanmorgen overleden,’ zei Chantal, ‘maar ik kan de overlijdensakte wel een paar jaar uitstellen.’
Mijn nieuwe studente. Virginie.
Ik voelde mijn hersenen kotsen.
‘Ik zal het doorgeven,’ zei mijn stem.

Ik legde de map op Dix’ bureau, maar heb die avond verder niets meer uitgespookt. Uren heb ik over mijn blauwgevlekte wereldkaart naar buiten gestaard, naar de meeuwen die zich rot amuseerden. Het piepen van de schommels, het kraken van de trap, niets klonk nog als voorheen. Een fluwelen blauw had zich in mijn wereld gezogen en begon er herinneringen op te deppen. Nu al werd ze doffer en vager en in een reddingspoging schilderde ik Virginie’s gezicht op de binnenkant van mijn oogleden. Maar bij elk knipperen vervaagde ze toch weer. Dus sloot ik mijn ogen.

De volgende middag vertelde ik het in de klas. ’s Morgens had ik nog kunnen zwijgen, maar na de middag moest het gezegd. Virginie, het nieuwe meisje, zou niet komen, bracht ik voorzichtig aan. Ze was gisteren overleden.
Ik gaf de leerlingen opdracht in stilte te werken aan een gedenkdicht en sloot zelf mijn ogen om me in haar contouren te koesteren.
Twee uren lang klonken balpennen op papier, verschoven stoelen, werd gekucht. Het rumoer steeg en daalde en trok kleurenwolken rond het vale schilderij van Virginie, alsof het klaslawaai haar toch even probeerde op te nemen.
Maar haar gelaat verdween. De verf liep uit in mijn tranen en stroomde terug mijn oogbollen in. En toen ze uiteindelijk helemaal was opgegaan in een vaag roze, merkte ik stilte. Doodse stilte, zoals dat heet.

Ik opende mijn ogen, en zag Sofie. Enkel zij zat er nog.
Mooie, lieve, kleine Sofie met de begrijpende handen en het enige gedicht.
‘Ze zijn gaan spelen,’ zei ze en ze begon te huilen.

Die avond heb ik Sofie getroost op mijn kamer.

13 september, 2006

Geeltje

Er was eens een maïskorreltje dat Geeltje heette. Omdat het zo geel was, snap je. Het korreltje had ook een klein blutsje, maar wie noemt z’n kind nu "Blutsje".
Geeltje, heette het dus, en het was een zeer gelukkig korreltje.
Het had de hele zomer buiten in de zon gestaan, met al zijn vriendjes, Lange, Dikkie, Haartje en vele andere, die in dezelfde maïskolf woonden. Lekker in de warmte. ’s Morgens waren er lekkere dauwdruppeltjes waarin ze zich konden wassen, en ’s middags waren er de hete zonnestralen waardoor Geeltje nog geler werd dan tevoren, en waardoor hij zo rond werd dat je zijn blutsje zelfs niet goed meer kon zien. Ze lachten de hele dag en zongen de leukste liedjes die ze kenden, zoals "in een maïsveldje ’s morgens in de vroegte" en "wat is het fijn een maïs te zijn".
Ze waren zo blij samen dat ze beloofden altijd samen te blijven.


Maar toen, op een donkere, winderige dag, gebeurde het. De zon zat gevangen die dag. Gevangen achter grote, dikke, donkere plenswolken die water gilden.
En van links achter kwam een schoppende, stampende wind die het maïsveld heen en weer sloeg. De maîskolven kle wind die het maïsveld heen en weer sloeg. De maîskolven klopten tegen elkaar, en de korrels botsen met hun hoofd hard tegen elkaar.
"Auw", riep Geeltje, "straks krijg ik nog een blauwe plek."
"Dan zullen we je Blauwtje moeten noemen", lachte Lange. Net op dat moment kreeg hij nog een klap. Recht op zijn blutsje.
"Of toch Blutsje", riep Dikkie, die nu ook al een blutsje in zijn hoofd had,
maar toch nog bleef schateren.
Geeltje kon er niet om lachen.
Hij was bang, want hij voelde dat hij los kwam. Straks viel hij nog uit de kolf. Hij fluisterde het tegen Haartje, het enige korreltje met een haartje op zijn hoofd. "Haartje," zei hij, "ik denk dat ik loskom."
"Ik ook", beefde Haartje. "Ik…" maar meer hoorde Geeltje niet meer, want net op dat ogenblik schudde de wind zo hard aan het veld dat de maïskolf bijna tegen de grond werd gedrukt, en toen de wind weer losliet, zwiepte de maïsstengel zo hard weer recht, dat Geeltje werd weggeschoten als een erwt uit een lepeltje.
"Oei oei", dacht Geeltje, en toen "Aiai" en toen "Ooooh", en toen kwakte hij tegen de grond, met zijn hoofd in de modder.

Een hele tijd zag Geeltje niets. Het was donker. Z’n hoofd zat wel zeker twee centimeter diep in de modder, en door de regen werd er steeds meer zand boven hem gespoeld. Geeltje zat vast.
Wat moest hij nu doen?
Eerst huilde hij. Waar ben ik nu terechtgekomen, dacht hij ? Ik vind het hier niets leuk. Ik wil weer in de zon. Help!! Riep hij.
"Stilte", zei opeens een stemmetje achter hem.
"Er zijn hier wormen die proberen te slapen!"
"Wormen ?", vroeg Geeltje.
"Natuurlijk, wormen", zei de regenworm, wat had je anders verwacht? Olifanten?"
"Heu, nee", zei Geeltje.
"Nu, hou je nu een beetje stiller graag, want de kleintjes moeten slapen. Nu, ik ga maar weer."
"Wacht eventjes", zei Geeltje, want hij wou niet dat de worm nu al wegging.
"Ja ?", vroeg de worm.
"Euh, hoe heet u?", vroeg Geeltje.
"Gewoon," zei Worm, "ik heet Worm. Tot later."
"Tot later, worm", zei Geeltje.

De volgende dag kwam Worm terug en hij vertelde over het leven onder de grond.
hoe je kon voelen aan de korrels van het zand, of het warm of koud was, of het regende of niet, en ook of er iemand aankwam of niet.
Als er een dikke trilling afkwam, bijvoorbeeld, moest je maken dat je wegkwam, want dan kwam de mol, en die zou je opeten.
"En dat", zo vertelde Worm heel plechtig, "dat is niet leuk."
Als Worm weer eens naar zijn kleintjes was, want hij had vierhonderd tweeëntwintig kinderen,- dat zijn meer kinderen dan er hier op school zitten -, als hij weer eens naar zijn kindjes was, dan probeerde Geeltje alles wat hij geleerd had. Hij probeerde te voelen, en eerst lukte dat niet goed, maar na enkele weken leek het wel alsof hij dat wel kon. Meer nog, het leek wel alsof dat kleine, ronde gele korreltje met een blutsje vingers kreeg en tenen, en armen en benen.
"Wortels", zei Worm. Daarmee moet je eten en drinken nemen. Daar word je groot en sterk van.
"Word ik dan ook een Worm?" vroeg Geeltje hoopvol, maar Worm moest er alleen om lachen. Dat deed Geeltje aan Lange denken en Dikkie. Wat zou er met hen gebeurd zijn?
Dat wist Worm niet. Hij vond alle maïskorrels gelijk. Allemaal dezelfde.
Ze vallen in de modder en dan zijn ze allemaal vies.
"En jullie zijn ook allemaal dezelfde", zei Geeltje boos.
"Dat is waar", zei Worm. "Wij zijn allemaal Worm", en hij kroop weer verder.
Wel, besloot Geeltje toen, ik ben niet allemaal dezelfde. Ik ben Geeltje. En ik geraak wel uit de vieze modder. Ik zal eruit groeien.


En toen begon Geeltje met zijn wortels te eten en te drinken, zoveel hij kon. Maar hij groeide niet. Hij kreeg alleen meer wortels en nog meer wortels. Zodat hij nog vaster kwam te zitten.
Zo geraak ik er nooit uit, , dacht Geeltje.
"Dat zei ik toch", zei Worm. "Jij bent geen Worm, jij kunt je niet zomaar naar boven wiegelen."
"Wat moet ik dan doen?", vroeg Geeltje.
"Je moet doen wat iedereen moet doen", antwoordde Worm.
"En wat is dat dan?"
"Je moet doen wat je het beste kan."
En dat deed Geeltje. Hij deed wat hij kon. Als hij nog wortels bij kon krijgen, dan deed hij dat.


Maar op een zekere dag, voelde hij dat de grond rond hem warmer werd. De zon! De zon!
Daar was Geeltje zeker van. Boven hem was de zon aan het schijnen. Dat wilde hij zien.
"Meneer Worm!", riep hij : "De zon is terug!"
Meneer Worm haalde zijn schouders op : "Ja, en dan ? Ik ben een regenworm, geen zonneworm", en hij kroop dieper in de grond.
"Maar ik ben Geeltje", zei Geeltje,"Zo geel als als de zon en ik ga naar boven."
Dus duwde hij zo hard hij kon, en opeens voelde hij dat hij omhoog groeide. Hij groeide uit zijn korrel. Op een steeltje, een stengel duwde hij zijn hoofd omhoog tussen het zand. Steeds hoger, en hoger, en hoger, en toen voelde hij het. De grond werd dunner, hij zag er al licht door, en met een laatste harde stoot stond hij boven. In de zon!
"Joepie", riep hij ! "Ik ben groot!"
Hij richtte zich nu helemaal op en wanneer hij om zich heenkeek, zag hij dat het maïsveld weg was. Hij zag alleen grond en tussenin zag hij kleine kopjes. Kleine maïsstengeltjes die bovenkwamen. Stengeltjes zoals de zijne.
"Hallo", zei hij tot het stengeltje dat naast hem stond.
"Hallo", zei het stengeltje.
"Ik heet Geeltje", zei Geeltje.
"Neemaar, zei het stengeltje, dat is leuk. Ik ben het : Haartje".
"En hier is Dikkie", zei een mager stengeltje.
"En ik ben Lange", zei het kortste stengeltje.
Ze keken naar mekaar en zeiden dat ze veel veranderd waren en toen keken ze omhoog.
De zon, die was niet keken naar mekaar en zeiden dat ze veel veranderd waren en toen keken ze omhoog.

De zon, die was niet veranderd.
Wat zou het een leuke zomer worden.

09 september, 2006

Goed gelegen

Ze zou het zich straks vast weer beklagen, maar ze kon elke euro goed gebruiken. Even op je tanden bijten, meid, dacht ze en gewoon vriendelijk zijn tegen de klanten. Blijven babbelen, dan letten ze er niet op als je wat kilometers omrijdt. En je blijft er wakker van. Nachtwerk was niets voor haar, maar het was nog altijd beter dan die rotnachtmerries.
Daniëlle keek op de teller die op 7 stond, zoals het hoorde. Dat was een truc die ze van Marc had geleerd. En als iemand er wat van zei, dan moest je gewoon zeggen dat de linker- en de onderste lijn het soms lieten afweten. Ze prentte het zich nog even in.

Er tikte iemand op haar raam.
“Taxi Marc?”
“Ja, Marc is ziek, ik neem even over.”
De man bleef voor het raampje staan. Gedistingeerd type, lang smal gezicht, diepe ogen... Wel, waarom stapte die nu niet in?
“Oeps.”
Ze sprong uit de chauffeurzetel, rende om de wagen en trok de portier op.
“Sorry, ik ben het nog niet zo gew...”
De oudere man stond geamuseerd bij de achterdeur: “In mijn tijd reden de passagiers achteraan mee. Vergeef me mijn oude gewoontes, mevrouw, die sterven nu eenmaal moeilijk.”
“Geen probleem.” Daniëlle haastte zich om ook die deur te openen, liet de man instappen, klapte de deur dicht en holde achterom de wagen weer naar haar plaats.
“De bagage, mevrouw?”
“Oeps.” Weer rende Daniëlle de taxi om, raapte onderweg een valiesje op, propte die in de koffer en ging weer achter het stuur zitten. Haar hart klopte om aandacht, maar ze wou niet luisteren. Het zou toch maar vertellen dat ze het zich zou beklagen.

“Zo. Mijn excuses. Waarheen gaat de reis?”
“Kasteel Guldenmond, heb ik me laten vertellen. Weet u de weg?”
Dat wist ze. Ze had er als kind nog in de buurt gespeeld. Overdag, weliswaar, want het bouwvallig ding was niet te vertrouwen. Je kon een complete vleugel over je heen krijgen als je een bal tegen een wand schopte. Dat was natuurlijk een tijd geleden en het kon best dat het gerestaureerd was. Tenslotte was ze er niet meer gekomen sinds een van haar vriendinnen er van een trap was gevallen. Het meisje was achteraf nooit meer dezelfde geweest. Ze was in doodsangst de trap afgelopen, had de leuning gegrepen en was er dwars doorheen gevallen om beneden met een stuk hout in haar buik neer te komen.
“Ik heb me laten vertellen dat u eerst de ringweg moet nemen...”
“Ja, ik weet de weg. Ik was even weg....”
“U bent verward, jongedame. Zal ik een andere koets nemen? Misschien kunt u beter naar huis gaan om wat te rusten?” De man greep al naar de deurknop.
Shit.
“Nee, het gaat wel. Echt. Dank u. Ik weet de weg.”
Daniëlle startte de wagen en reed de nacht in.

Het was een te lange rit naar haar zin en veel te ver van de bewoonde, verlichte wereld. Waarom reed een dure oude vent ’s avond laat naar een kapot kasteel? En waarom nam hij een taxi? Hij zag er rijk uit en had geen eigen chauffeur; hij zag er ook gezond uit en reed toch niet zelf met de wagen. En waarom een goedkope taxi. Je moest al goed zoeken om Taxi Marc te vinden in de gids, want hij stond onder ‘ceremoniewagens’. “Vergissing van het boek in uw voordeel, u krijgt 200 gulden.”, grapte Marc dan. Een bedrijfje van niks, maar dat was goed, want anders had ze misschien de job niet eens gehad.
Toen besefte ze dat ze én nog niet gepraat had én nog niet in rondjes had gereden. Voor dat laatste was ze toch te laat - want ze was er bijna - maar het eerste wou ze wel, want ze was nieuwsgierig genoeg.
“Gaat u naar familie?”
“Hoe bedoelt u?”
“Guldenmond. Familie van u?”
“Oh, nee, warempel. Verschrikkelijke mensen, de Guldenmonds. Bedoelt u dat ze er nog wonen?”
Daniëlle was even van slag. Nee, dat bedoelde ze helemaal niet. De familie was nog voor de oorlog omgekomen in een brand in de patio. Het hele gezin. De legende vertelde dat alleen de moeder het had overleefd, en toen compleet gek was achtergebleven in het plaatselijke ziekenhuis. Had hij ze nog gekend? Dan was hij nu meer dan zestig.
Ze draaide wat aan haar achteruitkijkspiegel.
“Zo oud zie ik er niet uit, nietwaar. Ik ben goed geconserveerd, jongedame.”
“U weet dat ze gestorven zijn?”
“Oh, jazeker.”
“Maar u vroeg...”
“Geesten, mevrouw?”
“Geesten?”
“Ja, ik moet naar feestje op het kasteel en er is me verteld dat het een Gotische Nacht wordt.”
“Gotisch Nacht?”
“Ja, zo noemen ze het. De term verwijst naar de traditie uit de negentiende eeuw om spookverhalen te situeren in de gotiek, een wat duistere periode uit onze geschiedenis.”
Nu begreep ze het. Ze keek nog even naar de man. Ja, zo was het. Hij was opgemaakt voor een themafeestje. Hij was helemaal zo oud niet, maar speelde de rol. Nou, dat kon leuk worden.
“U krijgt een prima avond, meneer. Het kasteel is schitterend voor dit soort dingen.”
“Oh, dat doet me plezier.”
“Ja, mooi. Goed gelegen.”
“Ja, dank u. Hoe weet u dat?”

Ze kwamen nu dichter bij het kasteel. Er was geen licht te zien.
“Bent u zeker dat het hier is?”
“Nee, ik ben er nooit geweest. U zei dat u de weg wist.”
“Ja, dit is kasteel Guldenmond, maar ik vroeg me af of u daar wel moet zijn. Het lijkt me nog steeds even bouwvallig als vroeger.”
“Dat is vast versiering.”

De oude man leek ook niet meer zo zeker van zijn stuk. Hij had zijn stok met beide handen vast en hield het kasteel ernstig in de gaten.
De wagen reed langzaam de lange oprijlaan naar het kasteel op. Een perfecte locatie voor een spookfeestje, dacht Daniëlle, en zelfs het tijdstip is goed gekozen. Een goedkope, volle maan scheen door de wolken. Ze vroeg zich af waar het wolvengehuil bleef, toen een kat gillend van voor haar wielen wegsprong. Bij gebrek aan beter, grijnsde ze zenuwachtig.
Een vrouw. Rem. Gil.

De wagen stond stil. Daniëlle hijgde.
“Waarom stoppen we?”, vroeg de man.
“Ik zag een vrouw overlopen. Wit ziekenhuiskleed, met opgestoken haar.”
“Dat... hoort wellicht bij de inkleding.” De man leunde nu ook naar voor en keek ook door de voorruit mee.
“Rijdt u alstublieft tot aan de voordeur?”

In eerste versnelling sjokte Daniëlle naar de voorkant van het kasteel, waar inderdaad een butler stond te wachten met een flikkerende kaars. Hier zou ik dus geen feestjes willen houden, wist ze. Leuk is anders.
De deur achter de butler stond open zodat ze binnen kon kijken, tot aan de trap. Met de gebroken leuning. Even dacht ze zelfs de bloedvlek op de grond te zien, maar toen kuchte de oude.
“We zijn er.”, zei de man.
“Ja.”, zei Daniëlle. De butler stond tussen haar en de deuropening. “Pardon?”
“Kunt u mij even helpen?”
De oude man leek zich herpakt te hebben en had zijn lippen op elkaar geperst. Geen zin in grapjes, leek het. Ze haastte zich dus weer om de wagen, opende de deur, rende naar de koffer, haalde zijn valiesje eruit en sprintte naar de butler. De oude man kwam ook op de butler af.
“Karl is het, meen ik me te herinneren?”
“Jawel, graaf.”
“Zeg tegen je meester dat zijn ontvangst afstotelijk is. Weet je dat er vrouwen over de weg lopen?”
“Ik vrees, meneer,...”
“De wagen van deze jongedame had beschadigd kunnen zijn. Belachelijk gewoon. Ben ik veel te laat?”
“Er is lang op u gewacht, graaf, maar men heeft nog wat voor u overgelaten.”
“Waarvoor dank. Ik heb anders ook iemand meegebracht.” Hij wendde zich naar Daniëlle. “Komt u nog even mee naar binnen? Ik ben zeker dat mijn vrienden voor u vast een... beetje hebben overgelaten.”
“Nee, dank u”, zei Daniëlle. “Ik heb nog klanten.” Dat ‘beetje’ was voor haar echt de druppel te veel. Over the top. Ze liep naar de wagen, sprong achter het stuur en reed zo hard ze kon de laan uit.

Een vrouw in de witte jurk kwam hijgend naar hen toe, met een weerbarstige, Siamese poes in haar armen.
“Graaf Frieling, wat een nare taxi’s kiest u toch altijd.”
De graaf knikte en volgde de verdwijnende lichten.
“Dat klopt”, zei hij, “maar ik rij wel altijd gratis.”